HOOFDSTUK XXXIV—DE TWAALF VERSPIEDERS.
ELF dagen, nadat de Israelieten van den berg Horeb waren afgereisd, legerden zij zich te Kades, in de woestijn Paran, niet ver van de landpalen van het beloofde land. Te dier plaatse stelde het volk voor, dat men verspieders moest uitsturen om het land te verkennen. Mozes bracht deze zaak voor den Heere, en ontving vergunning met het bevel om eenen overste uit eiken stam voor dat doel te kiezen. De mannen werden gekozen en kregen bevel van Mozes om het land te bezien, hoedanig het was, wat zijne ligging en deszelfs natuurlijke voorrechten waren; ook moesten zij het volk, dat er in woonde, opnemen, of het sterk of zwak, of het weinig of veel ware; daarbij moesten zij op de vruchtbaarheid van den bodem letten, en van de vruchten des lands medebrengen.PEP 386.1
Zij gingen dan en verspiedden het gansche land van het zuiden tot het noorden; en ten einde van veertig dagen keerden zij weder. De Israelieten koesterden eene hooge verwachting, en wachtten met groote belangstelling op hunne terugkomst. Het bericht, dat de verspieders waren wedergekeerd, werd van stam tot stam gekondschapt, en met blijdschap begroet. Het volk snelde zijne gezanten tegemoet, die de gevaren dezer gewaagde onderneming heelhuids ontkomen waren. De verspieders hadden ook monsters van de vruchten des lands medegebracht, ten bewijze van zijne vruchtbaarheid. Het was toen juist het seizoen der rijpe druiven, en daarom brachten zij eenen tros mede, die zoo groot was, dat twee mannen hem aan eenen stok dragen moest. Ook hadden zij van de vijgen en de granaatappelen, die er in overvloed waren, medegebracht.PEP 386.2
Het volk verheugde zich, dat het zulk een goed land erven zou, en luisterde met belangstelling naar het bescheid, dat de verspieders Mozes deden. “Wij zijn gekomen tot dat land,” zoo begonnen zij, “waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijne vrucht.” Het volk was opgewonden; zij verlangden om des Heeren woord te gehoorzamen en het land in bezit te nemen. Doch nadat zij de schoonheid en de vruchtbaarheid van het land beschreven hadden, begonnen alle de verspieders, op twee na, uit te wijden over de moeilijkheden en de gevaren, welke de Israelieten overkomen moesten, wilden zij Kanaan innemen. Zij noemden de machtige volkeren op, die in de verschillende oorden van dat land woonden, en zeiden, dat de steden met groote muren omringd waren, alsmede dat het volk, dat er in woonde, sterk was, en men hen onmogelijk zou kunnen overweldigen. Ook hadden zij er reuzen, kinderen van Enak, gezien; bijgevolg behoorde het inbezitnemen van dat land tot de vrome wenschen.PEP 386.3
Het blad was toen eensklaps omgeslagen. De hoop en de moed werden door eene lafhartige wanhoop vervangen, terwijl de verspieders aan hunne ongeloovige harten lucht gaven, waartoe zij door den Satan aangespoord werden. Hun ongeloof ontnam der vergadering den moed; daarenboven vergat men de groote kracht Gods, die zoo dikwerf ten behoeve van het uitverkoren volk geopenbaard was. Het volk gunde zich geenen tijd om na te denken; zij dachten er niet aan, dat Hij, die hen dusver gebracht had, hen ook zekerlijk wel in het land zou brengen; zij waren niet gedachtig aan de wonderbare wijze, waarop God hen uit de handen hunner verdrukkers verlost, eenen weg door de zee gebaand, en het achtervolgende leger van Faraö verdelgd had. Zij rekenden buiten God om, en handelden, alsof zij uitsluitend op de kracht hunner wapenen vertrouwen moesten.PEP 387.1
In de verblindheid van hun ongeloof beperkten zij Gods macht, en wantrouwden de Hand, die hen tot dusver geleid had. Ook maakten zij zich weder schuldig door tegen Mozes en Aaron te murmureeren. “Hier eindigt dan onze groote verwachting,” zeiden zij. Dat is nu het land voor welks inbezitneming wij dezen ganschen weg van Egypte af hebben afgelegd.” Zij beschuldigden hunne leidslieden van misleiding, en van Israel in moeilijkheid te helpen.PEP 387.2
Het volk, was woedend vanwege zijne teleurstelling en vervolgen hoop. Te midden van hunne murmureeringen verhief de stem des geweens zich. Kaleb begreep den benarden toestand, en trad manhaftig ter verdediging van des Heeren woord op; hij deed alles, wat in zijn vermogen was, om den verkeerden invloed zijner ontrouwe medeverspieders tegen te werken. Voor een oogenblik was het volk stil, en luisterde naar zijne woorden van hoop en bemoediging aangaande het goede land. Hij wederlegde niet wat reeds verhaald was: de muren waren hoog, en de inwoners sterk. Maar God had Israel dat land beloofd. “Laat ons vrijmoedig op-trekken,” zoo luidde Kalebs raad, “en dat erfelijk bezitten: want wij zullen dat voorzeker overweldigen!”PEP 387.3
Toen vielen de tien hem in de rede, en hingen een nog meer ontmoedigend tafereel op dan te voren. “Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken,” zeiden zij, “want het is sterker dan wij. . . . En al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van groote lengte. Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze oogen, alzoo waren wij ook in hunne oogen.”PEP 388.1
Nadat deze mannen den verkeerden weg ingeslagen waren, verzetten zij zich tegen Kaleb en Jozua, tegen Mozes, en tegen God. Elke schrede voorwaarts maakte hen meer onverzettelijk. Zij hadden voorgenomen om alle pogingen tot inbezitneming van het land af te raden. Zij verdraaiden zelfs de waarheid ten einde hun verderfelijken invloed te doen gelden. “Het is een land, dat zijne inwoners verteert,” zeiden zij. Dit was niet een kwaad, maar een leugenachtig gerucht. Het stond in strijd met zich zelf. De verspieders hadden immers gezegd, dat het een goed en vruchtbaar land was, en dat deszelfs inwoners reuzen waren, hoe kon het land zijne inwoners dan verteren? Of konden zulke reuzen in een ongezond klimaat groeien? Hierin ziet men, dat, wanneer de menschen zich aan het ongeloof overgeven, zij door Satan beheerscht worden, en niemand vooruit bepalen kan, in welke uitersten zij vervallen kunnen.PEP 388.2
“Toen verhief zich de geheele vergadering, en zij hieven hunne stem op, en het volk weende in dienzelven nacht.” Afval en muiterij volgden welhaast; want Satan zwaaide den scepter, en het scheen alsof het volk van zijne zinnen beroofd was. Zij verwenschten Mozes en Aaron, niet gedachtig zijnde, dat God hunne booze redenen hoorde, en dat, in de wolkkolom gehuld, de Engel Zijner tegenwoordigheid hunne verschrikkelijke uitspatting van toorn gadesloeg. In weemoed riepen zij uit: “Och of wij in Egypteland gestorven waren, of, och of wij in deze woestijn gestorven waren!” Daarna morden zij tegen den Heere: “En waarom brengt ons de Heere naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keeren? En zij zeiden de een tot den anderen: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeeren naar Egypte.” Zij beschuldigden dus Mozes niet alleen, maar God zelf, van hun misleid te hebben, in hun een land te beloven, dat zij niet in bezit konden nemen. Zij gingen zelfs zoo ver, dat zij eenen hoofdman aanstelden, die hen weder naar Egypte, het land van ellende en dienstbaarheid, moest brengen, waaruit zij door den sterken arm des Almachtigen verlost waren. In droefheid en vernedering “vielen Mozes en Aaron op hunne aangezichten, voor het aangezicht van de gansche gemeente der vergadering van de kinderen Israels,” wijl zij niet wisten wat te doen om het volk van hun onbezonnen en hartstochtelijk plan af te brengen. Jozua en Kaleb poogden den opstand te dempen. Met gescheurde kleederen, ten teeken van hunne droefheid en verontwaardiging, snelden zij onder het volk, en poogden de muiterij te dempen. “Het land door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden,” zeiden zij, “is een uitermate goed land. Indien de Heere een welgevallen aan ons heeft, zoo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende. Alleen zijt tegen den Heere niet wederspannig, en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hunne schaduw is van hen geweken, en de Heere is met ons; vreest hen niet!”PEP 388.3
De Kanaanieten hadden de maat hunner ongerechtigheid vervuld; de Heere kon niet langer lankmoedig jegens hen zijn. Dewijl Hij hun Zijne bescherming ontrokken had, zoo zouden zij gemakkelijk ten prooi vallen. Op grond van Gods belofte, be-hoorde het land Israel toe. Doch het valsche gerucht der ontrouwe verspieders werd geloofd, en daardoor de gansche vergadering misleid. De verraders hadden hun werk verricht. Hadden slechts twee een ontmoedigend bescheid gebracht, en de andere tien er op aangedrongen om het land in ‘s Heeren naam in bezit te nemen, zij zouden naar den raad der twee niet geluisterd hebben, omdat zij ongeloovigen waren. Doch er waren slechts twee, die het recht voorstonden, terwijl de tien anderen zich aan de zijde der rebelleerders geschaard hadden.PEP 389.1
De ontrouwe verspieders brachten allerlei aanklachten tegen Kaleb en Jozua in, om welke reden men riep, dat zij gesteenigd moesten worden. De opgewondene oproerlingen grepen werptuigen, waarmede zij hen om het leven dachten te brengen. Met een woest getier schoten zij voorwaarts, doch lieten de steenen eensklaps vallen, waren stil, en beefden van schrik. God was tusschen beiden getreden om den moordaanslag af te wenden. De heerlijkheid Zijner tegenwoordigheid vervulde den tabernakel, gelijk een brandend licht. Al het volk zag het sein des Heeren. Een machtiger dan zij had zich zelven vertoond, en niemand durfde langer oproerig zijn. De verspieders, die het ongunstig verslag hadden uitgebracht, slopen verschrikt en bijna ademloos naar hunne tenten.PEP 389.2
Nu stond Mozes op en ging den tabernakel binnen. En de Heere zeide tot hem: “Ik zal het met pestilentie slaan, en zal het verstooten; en Ik zal u tot een grooter en sterker volk maken, dan dit is.” Doch Mozes bad wederom voor het volk. Hij kon er zijne toestemming niet aan geven, dat zij verdelgd, en hij tot een machtig volk gemaakt zou worden. Op des Heeren genade zich beroepende, zeide hij: “Nu dan laat toch de kracht des Heeren groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: De Heere is lankmoedig en groot van weldadigheid. . . . Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte uwer goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt.”PEP 390.1
De Heere beloofde Israel niet aanstonds te zullen ombrengen; doch ter oorzaak van hun ongeloof en lafhartigheid wilde Hij Zijne kracht niet betoonen in het verdelgen hunner vijanden. Hij bewees hun daarom genade in hen terug te laten trekken naar de Schelfzee.PEP 390.2
In hunnen opstand had het volk uitgeroepen: “Och of wij in deze woestijn gestorven waren!” Nu zou dat gebed verhoord wor-den. De Heere zeide: “Uwe doode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uwe getelden, naar uw geheele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. . . . En uwe kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.” En aangaande Kaleb zeide Hij “Doch mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen; zoo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.” De verspieders nu waren veertig dagen op hunnen verkenningstocht uit geweest, daarom moesten de Israelieten veertig jaren in de woesti jn omzwerven.PEP 390.3
Toen Mozes Gods besluit aan het volk bekend maakte, werd hun toorn in droefenis veranderd. Zij gevoelden, dat de straf naar verdienste was. De tien ontrouwe verspieders vielen door eene plaag voor het aangezicht des Heeren; en in hun lot zag het volk het zijne.PEP 391.1
Het scheen, alsof zij nu waarlijk berouw over hun zondig gedrag gevoelden; maar zij treurden meer wegens de uitkomst hunner booze handelwijze, dan ter oorzaak van smartgevoel over hunne ondankbaarheid en ongehoorzaamheid. Toen zij bemerkten, dat de Heere standvastig bij Zijn besluit bleef, werden zij weder eigenzinnig, en verklaarden, dat zij niet naar de woestijn terug wilden keeren. God beproefde hunne oogenschijnlijke onderworpenheid door hen te bevelen van het land hunner vijanden terug te trekken, en bevond haar valsch te zijn. Zij wisten wel, dat zij zwaar misdaan hadden in zich te laten beheerschen door de opgewondenheid en in hunnen aanslag op de verspieders, die hen aangespoord hadden om God te gehoorzamen. Hunne vrees bestond echter in de ontdekking, dat zij eenen grooten misslag begaan hadden, welke gevolgen voor hen nadeelig zouden zijn. Hunne harten waren onveranderd, daarom zou eene soortgelijke gelegenheid hen tot het begaan van eene gelijksoortige misdaad vervoerd hebben. Dit begrepen zij dan ook, toen Mozes hen, op ‘s Heeren bevel, gebood naar de woestijn terug te keeren.PEP 391.2
Het besluit van God, dat Israel eerst ten einde van veertig jaren Kanaän zou binnen komen, baarde eene groote teleurstelling voor Mozes en Aäron, Kaleb en Jozua; zij morden er echter niet tegen. Doch degenen, die niet met Gods handeling tevreden waren geweest, en gezegd hadden, dat zij naar Egypte wilden terug gaan, weenden en waren zeer bedroefd, toen de hun aangebodene zegeningen hun ontnomen werden. Zij hadden geene redenen gehad voor hunne klachten, en nu gaf God hun reden om te kunnen weenen. Hadden zij over de zonden getreurd, wanneer die eerlijk voor hen werden blootgelegd, dit vonnis zou niet over hen zijn uitgesproken; maar nu treurden zij vanwege het oordeel; hun berouw ontsproot niet uit eene bekeering, en kon uit dien hoofde geene verandering van liet oordeel bewerken.PEP 391.3
De nacht werd in rouwklagen doorgebracht; doch de morgen bracht geen hoop mede. Zij besloten nu om hunne lafhartigheid weder goed te maken. Toen God hen beval om naar het land te trekken, weigerden zij; en nu zij bevolen werden om terug te trekken, waren zij even halsstarrig. Zij besloten dan om het land aan te vallen en het in te nemen; wellicht zou God het zich laten welgevallen, en Zijn plan hunnenthalve wijzigen.PEP 391.4
God stelde het hun tot een voorrecht zoowel als tot een plicht om het land op den door Hem bepaalden tijd in te nemen; maar ter oorzaak van hunne eigenzinnige nalatigheid werd die vergunning weder ingetrokken. Satan had zijn doel bereikt in hen te beletten Kanaan binnen te trekken; en nu zette hij hen er toe aan om juist datgene te doen, en nog wel tegen Gods verbod in, hetwelk zij geweigerd hadden te doen, toen God het gebood. De groote verleider behaalde op deze wijze de overhand weder door hen ten tweeden male te doen rebelleeren. Zij vertouwden het God niet toe om hen in ‘t bezit van Kanaan te stellen; evenwel zouden zij het nu in eigen krachten wagen. “Wij hebben tegen den Heere gezondigd,” riepen zij uit, “wij zullen optrekken en strijden, naar alles, wat de Heere, onze God, ons geboden heeft.” Zoo erg waren zij door hunne overtreding verblind geworden. De Heere had hun niet bevolen, dat zij zouden “optrekken en strijden.” Zijn plan was niet om hun het land door den krijg te doen bemachtigen, maar door eene stipte gehoorzaamheid aan Zijne bevelen.PEP 392.1
Ofschoon hunne harten onveranderd waren, zoo erkende het volk toch de zondigheid en de dwaasheid hunner rebellie op het getuigenis der verspieders. Nu beseften zij de waarde van den zegen, dien zij zoo onbedachtzaam verworpen hadden. Zij beleden, dat hun eigen ongeloof hen buiten Kanaan sloot. “Wij hebben gezondigd,” zeiden zij. erkennende, dat zij het zich zelven en niet God te wijten hadden, wien zij zoo goddelooslijk beschuldigd hadden van nalatigheid in het vervullen Zijner beloften. Ofschoon deze belijdenis niet uit eene ware boetvaardigheid ontsproot, zoo diende zij evenwel ter billijking van Gods rechtvaardige handelwijze.PEP 392.2
De Heere werkt nog op dezelfde wijze ter verheerlijking van Zijnen naam door de menschen tot het erkennen van Zijne rechtvaardigheid te brengen. Als er fout met Zijne voorzienigheid wordt gevonden door degenen, die belijden Hem lief te hebben, en Zijne beloften gaan versmaden, en, door toegeving aan de verzoeking, met de booze engelen samenspannen ter verijdeling van Gods doel, dan doet God de omstandigheden vaak zulk eene wending nemen, dat diezelfde personen, hoewel zij niet werkelijk eene zinsverandering ondergaan, toch van hunne zondigheid overtuigd worden, en de goddeloosheid hunner handelingen alsmede de rechtvaardigheid en de goedheid Gods gedwongen worden te erkennen. Door zulke tegeninvloeden brengt God de werken der duisternis aan het licht. En ofschoon de geest, die hen op het dwaalspoor gebracht heeft, geene radikale verandering ondergaat, zoo worden er toch belijdenissen afgelegd, waardoor Gods eer gehandhaafd wordt, en Zijne getrouwe bestraffers, die men tegengestaan en beticht had, in het reine worden gesteld. Zoo zal het ook gaan, als God Zijn wraak eindelijk uitgiet. Als de “Heere gekomen is met Zijne vele duizenden heiligen om gericht te houden tegen allen,” dan zal Hij ook allen overtuigen van “al hunne goddelooze werken, die zij goddelooslijlc gedaan hebben.” Elke zondaar zal de rechtvaardigheid zijner verdoemenis inzien en erkennen.PEP 392.3
Trots het oordeel Gods, maakten de Israelieten zich gereed om Kanaän in te nemen. Hunne wapenen en wapenschilden aangedaan hebbende, waanden zij ten volle tot den strijd toegerust te zijn; in het oog van God en van Zijne dienstknechten ontbrak hun echter nog veel. Toen de Heere, veertig jaren later, Israel beval Jericho in te nemen, beloofde Hij met hen te zullen gaan. De ark, waarin Zijne wet geborgen lag, werd voor het leger uit gedragen. De over hen aangestelde hoofdlieden stonden onder ‘s Heeren commando, en moesten het volk dienovereenkomstig bevelen. Onder die leiding kon hun geen kwaad wedervaren. Maar nu trokken zij, tegen Gods Jevel en het beslist verbod hunner leidslieden in, zonder de ark en zonder Mozes, te velde tegen het leger hunner vijanden.PEP 393.1
De trompet kondigde het bevel aan om voorwaarts te rukken, en Mozes haastte hen met de waarschuwing achterna: “Waarom overtreedt gij alzoo het bevel des Heeren? want dat zal geenen voorspoed hebben. Trekt niet op, want de Heere zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezicht uwer vijanden. Want de Amalekieten, en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen.”PEP 393.2
De Kanaänieten hadden van de geheimzinnige kracht gehoord, die dit volk scheen te beschermen, zoomede van de wonderen, welke hunnenthalve verricht waren; uit dien hoofde hadden zij eene sterkte strijdmacht verzameld om de invallers terug te slaan. Het leger, dat de aanvaller was, had geen opperhoofd. Zij hadden God niet om de overwinning gebeden. Zij trokken voorwaarts met de wanhoop bezield om óf hun noodlot te verkeeren òf in den strijd om te komen. En hoewel zij in de krijgskunst niet geoefend waren, zoo waren zij toch eene groote menigte van gewapende mannen, en hoopten allen “tegenstand te zullen overkomen door een feilen en onverwachten aanval. Zij bezaten de vermetelheid van den vijand uit te dagen, die hen niet had durven aanvallen.PEP 393.3
De Kanaanieten lagen op een rotsachtig tafelland, dat slechts langs engten en steile en gevaarlijke bergpassen kon worden bereikt. Voor de groote menigte der Israelieten was dit bij eene nederlaag des te gevaarlijker. Langzaam beklommen zij de paden, die hen opvaarts voerden, en stonden middelerwijl aan de doodelijke werptuigen hunner vijanden blootgesteld. Groote rotsblokken rolden met een donderend geraas naar beneden, en baanden zich een met het bloed der gesneuvelden bevlekt pad door de menigte heen. Die eindelijk, uitgeput, den berg beklommen hadden, werden op eene felle wijze aangevallen en met groot verlies terug gedreven. Het slagveld lag bezaaid met gesneuvelden. Het leger des Heeren was totaal verslagen. De uitkomst dezer oproerige proefneming was dood en verderf.PEP 394.1
Gedwongen om terug te trekken, weenden de overgeblevenen voor des Heeren aangezicht, maar Hij verhoorde hunne stem niet; Hij neigde zelfs Zijne ooren niet. De vijand daarentegen, die hunnen aanval met beving had afgewacht, werd door deze gebeurtenis met moed bezield om hun het hoofd te bieden. Alles, wat zij betreffende de door God verrichte wonderen gehoord hadden, beschouwden zij nu als een valsch gerucht; zij beschouwden zich volkomen veilig. En wijl de Kanaanieten moed en standvastigheid uit Israels verlies gekregen hadden, was het nu des te moeilijker om hun land in te nemen. Israel restte nu niets anders dan voor de overwinnaars de wijk naar de woestijn te nemen, en de voor dat geslacht bestemde begraafplaats te kiezen.PEP 394.2
* * * * *