HOOFDSTUK XXVI—VAN DE ROODE ZEE NAAR DEN SINAL
- VOORWOORD.
- HOOFDSTUK I—INLEIDING — WAAROM DE ZONDE TOEGELATEN WERD.
- HOOFDSTUK II—DE SCHEPPING
- HOOFDSTUK III—VERLEIDING EN DE VAL
- HOOFDSTUK IV—HET PLAN DER VERLOSSING
- HOOFDSTUK V—KAIN EN ABEL OP DE PROEF GESTELD
- HOOFDSTUK VI—SETH EN ENOCH
- HOOFDSTUK VII—DE ZONDVLOED.
- HOOFDSTUK VIII—NA DEN ZONDVLOED.
- HOOFDSTUK IX—DE WEEK.
- HOOFDSTUK X—DE TOREN VAN BABEL.
- HOOFDSTUK XI—ABRAHAM WORDT GEROEPEN.
- HOOFDSTUK XII—ABRAHAM IN KANAAN.
- HOOFDSTUK XIII—ZIJN GELOOF BEPROEFD.
- HOOFDSTUK XIV—DE VERDELGING VAN SODOM.
- HOOFDSTUK XV—IZAÄKS HUWELIJK.
- HOOFDSTUK XVI—JAKOB EN EZAU.
- HOOFDSTUK XVII—JAKOBS VLUCHT EN BALLINGSCHAP.
- HOOFDSTUK XVIII—DE NACHT VAN WORSTELING.
- HOOFDSTUK XIX—DE TERUGKOMST IN KANAÄN.
- HOOFDSTUK XX—JOZEF IN EGYPTE.
- HOOFDSTUK XXI—JOZEF EN ZIJNE BROEDERS.
- HOOFDSTUK XXII—MOZES.
- HOOFDSTUK XXIII—DE PLAGEN OVER EGYPTE
- HOOFDSTUK XXIV—HET PASCHA.
- HOOFDSTUK XXV—DE UITTOCHT.
- HOOFDSTUK XXVI—VAN DE ROODE ZEE NAAR DEN SINAL
- HOOFDSTUK XXVII—ISRAEL ONTVANGT DE WET.
- HOOFDSTUK XXVIII—DE AFGODERIJ AAN DEN SINAÏ.
- HOOFDSTUK XXIX—SATANS VIJANDSCHAP TEGEN DE WET.
- HOOFDSTUK XXX—DE TABERNAKEL EN ZIJN DIENST.
- HOOFDSTUK XXXI—DE ZONDE VAN NADAB EN ABIHU.
- HOOFDSTUK XXXII—DE WET EN DE VERBONDEN.
- HOOFDSTUK XXXIII—VAN SINAÏ NAAR KADES-BARNEA.
- HOOFDSTUK XXXIV—DE TWAALF VERSPIEDERS.
- HOOFDSTUK XXXV—HET OPROER VAN KORACH.
- HOOFDSTUK XXXVI—IN DE WOESTIJN.
- HOOFDSTUK XXXVII—DE GESLAGEN ROTSSTEEN.
- HOOFDSTUK XXXVIII—DE TOCHT OM EDOM HEEN.
- HOOFDSTUK XXXIX—DE INNEMING VAN BASAN.
- HOOFDSTUK XL—BILEAM.
- HOOFDSTUK XLI—AFVAL AAN DE JORDAAN.
- HOOFDSTUK XLII—HERHALING DER WET.
- HOOFDSTUK XLIII—MOZES’ DOOD.
- HOOFDSTUK XLIV—DE TOCHT DOOR DE JORDAAN.
- HOOFDSTUK XLV—DE INNEMING VAN JERICHO.
- HOOFDSTUK XLVI—DE ZEGEN EN DE VLOEK.
- HOOFDSTUK XLVII—HET VERBOND MET DE GIBEONIETEN.
- HOOFDSTUK XLVIII—DE VERDEELING VAN KANAAN.
- HOOFDSTUK XLIX—JOZUA’S AFSCHEIDSWOORDEN
- HOOFDSTUK L—TIENDEN EN OFFERANDEN.
- HOOFDSTUK LI—GODS ZORG VOOR DE ARMEN.
- HOOFDSTUK LII—DE JAARLIJKSCHE FEESTEN.
- HOOFDSTUK LIII—DE EERSTE RICHTERS.
- HOOFDSTUK LIV—SIMSON
- HOOFDSTUK LV—HET KIND SAMUËL.
- HOOFDSTUK LVI—ELI EN ZIJNE ZONEN.
- HOOFDSTUK LVII—DE ARK DOOR DE FILISTIJNEN GENOMEN.
- HOOFDSTUK LVIII—DE SCHOLEN DER PROFETEN.
- HOOFDSTUK LIX—ISRAELS EERSTE KONING.
- HOOFDSTUK LX—SAULS VERMETELHEID.
- HOOFDSTUK LXI—SAULS VERWERPING.
- HOOFDSTUK LXII—DAVID GEZALFD.
- HOOFDSTUK LXIII—DAVID EN GOLIATH.
- HOOFDSTUK LXIV—DAVID EEN VLUCHTELING.
- HOOFDSTUK LXV—DAVIDS EDELMOEDIGHEID.
- HOOFDSTUK LXVI—SAULS DOOD.
- HOOFDSTUK LXVII—DE WAARZEGGERIJ EERTIJDS EN NU.
- HOOFDSTUK LXVIII—DAVID TE ZIKLAG.
- HOOFDSTUK LXIX—DAVID OP DEN TROON GEPLAATST.
- HOOFDSTUK LXX—DAVIDS REGEERING.
- HOOFDSTUK LXXI—DAVIDS ZONDE EN BEROUW.
- HOOFDSTUK LXXII—ABSALOMS OPSTAND.
- HOOFDSTUK LXXIII—DAVIDS LAATSTE JAREN.
Search Results
- Results
- Related
- Featured
- Weighted Relevancy
- Content Sequence
- Relevancy
- Earliest First
- Latest First
- Exact Match First, Root Words Second
- Exact word match
- Root word match
- EGW Collections
- All collections
- Lifetime Works (1845-1917)
- Compilations (1918-present)
- Adventist Pioneer Library
- My Bible
- Dictionary
- Reference
- Short
- Long
- Paragraph
No results.
EGW Extras
Directory
HOOFDSTUK XXVI—VAN DE ROODE ZEE NAAR DEN SINAL
VAN de Roode Zee zetten de kinderen Israels hunne reize weder voort onder de leiding van de wolkkolom. De hun omringende natuur zag er somber uit, — kale, woeste bergen, onvruchtbare vlakten, en de met de lijken hunner vijanden bezaaide zee begroetten het oog heinde en ver; zij verheugden zich desniettemin in hunne vrijheid, en alle ontevredenheid was geweken.PEP 285.1
Zij reisden drie dagen lang zonder water te vinden. De voorraad, welken zij medegenomen hadden, was nu op. Niets konden zij tot lessching van hunnen brandenden dorst vinden, als zij langzaam over de verschroeiende vlakten voorttrokken. Mozes was de eenigste onder hen, die wist, wegens zijne bekendheid met die streek, dat er te Mara water was, maar het was onbruikbaar. Met groote belangstelling hield hij het oog op de wolk gericht, welke hen op den weg leidde. Zijn moed zonk, toen hij de blijde roepstem, “Water! Water!” door het leger hoorde gaan. Mannen, vrouwen, en kinderen spoedden zich naar de fontein, doch werden erg teleurgesteld, — het water was bitter.PEP 285.2
Door wanhoop gedreven verweten zij Mozes, dat hij hen derwaarts had geleid, zonder er op bedacht te zijn, dat Gods tegenwoordigheid in die zonderlinge wolk beide hem en hen geleid had. In zijne verlegenheid deed Mozes wat zij vergeten hadden te doen: hij bad den Heere ernstiglijk om hulp. “En de Heere wees hem een hout, dat wierp hij in het water; toen werd het water zoet.”1Ex. 15:25. Te dezer plaats ontving Israel de belofte: “Is het, dat gij met ernst naar de stem des Heeren uws Gods hooren zult, en doen, wat recht is in Zijne oogen, en uwe ooren neigt tot Zijne geboden, en houdt al Zijne inzettingen; zoo zal Ik geene van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb: want Ik ben de Heere uw heelmeester.”2Ex. 15:26.PEP 285.3
Van Mara verreisde het volk naar Elim, waar zij “twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen” vonden. Hier vertoefden zij ettelijke dagen, alvorens zij de woestijn Sin introkken. En toen zij eene maand uit Egypte warén geweest, sloegen zij hunne tenten in de woestijn op. Nu was hun voorraad van spijze uitgeput. Ook begonnen hunne kudden wegens de schaarschte der weide te vermageren. Van waar zou men spijze voor eene zoo groote menigte bekomen? Men begon te twijfelen en te murmureeren. Zelfs de oversten des volks stemden in met de klacht tegen de door God aangestelde leidslieden: “Och dat wij in Egypte gestorven waren door de hand des Heeren,” zeiden zij, “toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten; want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden.”3Ex. 16:3.PEP 286.1
Tot dusver hadden zij nog geenen honger geleden; in al hunne tegenwoordige beboetten was voorzien geworden, maar zij waren voor de toekomst bezorgd. Zij konden zich niet begrijpen hoe die groote menigte, in hare reize door de woestijn, aan de kost kon komen; en in hunne verbeelding zagen zij de kinderen reeds den hongerdood sterven. De Heere bracht hen in moeilijkheden en sneed hun den voorraad van spijze af, opdat zij zouden leeren hun vertrouwen op Hem te stellen, die hen tot dusver uit allen nood verlost had. Indien zij hunne behoeften aan Hem bekend maakten, dan zou Hij Zijne zorgende liefde openbaren. Hij had beloofd dat, indien zij Zijne geboden bewaarden, er geene krankheden op hen zouden worden gelegd; uit dien hoofde was het een schan-delijk ongeloof zich bang te maken, en te vreezen dat hunn kinderen van honger zouden omkomen.PEP 286.2
De Heere had zich verbonden hun God te zullen zijn, hen als Zijn volk aan te nemen, zoomede hen naar een groot en goed land te zullen brengen; doch zij bleven voor elken hinderpaal op den weg staan. Hij had hen op eene wonderbare wijze van onder het slavenjuk verlost, opdat zij eene verhevene plaats mochten innemen, en een geprezen volk op aarde zijn. Daartoe was het noodig, dat zij eerst in moeilijke omstandigheden gebracht werden en ontberingen verdroegen. God verhief hen uit eenen staat van verlaging, kweekte hen op voor eene eereplaats onder de volkeren, en wilde hun eene belangrijke betrekking doen bekleeden. Hadden Zij vertrouwen in Hem gesteld, naar mate Hij zich met hunne aangelegenheden had ingelaten, zij zouden met blijdschap elk ongemak, en elke ontbering, ja zelfs gebrek geleden hebben; zij durfden den Heere echter niet verder vertrouwen, dan zij telkens van de blijken Zijner macht ‘overtuigd werden. Zij vergaten hoeveel goedheid en macht God betoond had in hen uit de slavernij te verlossen. Zij vergaten, dat hunne kinderen gespaard waren, toen de verdervende engel Egypte’s eerstgeborenen doodde. Zij vergaten, dat God zijne macht bij de Roode Zee geopenbaard had. Zij vergaten dat, terwijl zij behouden door den voor hen gebaanden weg gegaan waren, hunne vijanden er, zich op wagende, door het water van het leven beroofd waren. Zij dachten slechts om hunne ontberingen en moeilijkheden van ‘t oogenblik. Instede van te zeggen: “God heeft groote dingen voor ons gedaan; daar wij slaven waren, maakt Hij nu eene groote natie van ons,” klaagden zij over de moeilijkheid van den weg, en verlangden te weten, wanneer zij het einde hunner reize bereiken zouden.PEP 286.3
De geschiedenis van Israels ervaringen in de woestijn is vooral tot leering van het Israel Gods der laatste dagen te boek gesteld. Gods handelingen met de omzwervers in de woestijn, hun blootstaan aan honger en dorst, hunne vermoeidheid, zoomede de buitengewone openbaring Zijner macht ter hunner uitredding, die alle zijn, in alle eeuwen, vol leering waarschuwing en vertroosting voor Zijn volk. De afwisselende ervaringen der Israelieten verstrekten hun tot eene oefenschool ter voorbereiding voor hunne inbezitneming van Kanaan. Zoo ook wenscht God Zijn volk, tot den huidigen dag toe, te bepalen bij die wederwaardigheden, welke anderen eertijds hebben doorgemaakt, en er met ootmoed leering uit mogen trekken, opdat zij zich alzoo voor het hemelsclie Kanaan mogen gereed maken.PEP 287.1
Velen verwonderen zich over Israels ongeloof en murmureering, en verbeelden zich, dat zij niet zoo ondankbaar zouden zijn geweest; doch als hun geloof, door slechts kleine verzoekingen, beproefd wordt, dan betoonen zij even weinig geloof en geduld te bezitten als Israel oudtijds. In ‘t nauw gebracht klagen zij terstond van wege den weg, welken God ter hunner loutering is ingeslagen. Ondanks in al hunne behoeften voorzien wordt, durven zij zich nog niet aan Gods zorg voor de toekomst toevertrouwen; zij verkeeren voortdurend in angst vreezende, dat zij arm zullen worden, en dat hunne kinderen gebrek zullen lijden. Sommigen zien niets dan kwaad te gemoet, of vergrooten de reeds bestaande moeilijkheden, zoodat zij werkelijk blind zijn voor de vele zegeningen, waarvoor zij werkelijk dankbaar moesten zijn. Instede van de toevlucht tot God, de eenigste bron van kracht, te nemen, laten zij zich door de bezwaren verder van Hem afleiden, zoodat zij bij hunne misnoegdheid gaan nederzitten.PEP 287.2
Trekken wij voordeel uit ons ongeloof? Waarom zijn wij toch wantrouwend en ondankbaar?’ Jezus is onze vriend; de hemelingen stellen belang in ons geluk; daarbij bedroeven wij den Heiligen Geest door onze bezorgdheid. Morren en klagen draagt niets bij tot verlichting van onzen last. Wij mogen God niet zoo wantrouwen, dat de zorg voor de toekomst de beslommering des levens wordt, alsof ons geluk van de aardsche dingen afhangt. God wil niet, dat Zijn volk onder de zorgen zal gebukt gaan. Van den anderen kant geeft God ons ook geenen grond om te verwachten, dat geene wederwaardigheden zich zullen voordoen, ‘t Is niet Zijn doel om Zijn volk uit deze booze en zondige wereld te nemen, maar Hij wijst hen op de onfeilbare Hulp. Tot de bedroefden en bedrukten zegt de Heiland: “Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven.”4Matth. 11:28, 29. Legt het juk van onrust en wereldsche bezorgdheid, hetwelk gij opgenomen hebt, af, en “neemt mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen.” Wij zullen rust en vrede bij God vinden, wanneer wij alle onze bekommernissen op Hem werpen, want Hij zorgt voor ons.51 Petr. 5:7.PEP 288.1
Paulus schrijft: “Ziet toe, broeders, dat niet te eeniger tijd in iemand van u zij een boos, ongeloovig hart, om af te wijken van den levenden God.”6Hebr.3:12. Dewijl God zoo veel voor ons gedaan heeft, zoo behoorde ons geloof sterk en onwankelbaar te zijn. In plaats van te klagen en te murmureeren behoort de taal van ons hart te zijn: “Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen naam. Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden.”7Ps. 103:1, 2.PEP 288.2
God zorgde voor Israels behoeften. Hij zeide tot hunnen leidsman: “Ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen.” Diensvolgens kreeg het volk bevel om elke dagmaat op haren dag, maar op den zesden dag eene dubbele portie te verzamelen, opdat de Sabbat niet mocht worden geschonden.PEP 288.3
Daarenboven zeide Mozes tot het volk: “Als de Heere ulieden aan den avond vleesch te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de Heere uwe murmureering gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert: want wat zijn wij? uwe murmureeringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere.” “Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de gansche vergadering der kindering Israels: Nadert voor het aangezicht des Heeren, want Hij heeft uwe murmureeringen gehoord.” Terwijl Aaron nog sprak, “en zij zich naar de woestijn keerden, zoo ziet, de heerlijkheid des Heeren verscheen in de wolk.”8Ex. 16:8-10. Die ongeëvenaarde heerlijkheid diende tot zinnebeeld der Goddelijke tegenwoordigheid. Door middel van openbaringen, welke door de zintuigen konden worden waargenomen, moesten zij eene kennis van God bekomen. Zij moesten leeren, dat niet Mozes, maar de Allerhoogste hun leidsman was, en dat zij Hem vreezen en Zijner stem gehoorzamen moesten.PEP 288.4
Des avonds werd het leger met kwakkelen bedekt. En des morgens lag er op den grond “een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.” “Het was als korianderzaad, wit.” Het volk noemde het manna. Mozes zeide: “Dit is het brood, hetwelk de Heere ulieden te eten gegeven heeft.”9Ex. 16:14, 15, 31. Het volk verzamelde het manna, en vond er in overvloed van. Zij maalden het “met molens, of stieten het in mortieren, en zoodden het in potten, en maakten daarvan koeken.” “En de smaak daarvan was als honigkoek.”10Num. 11:8, Ex. 16:31. Zij werden gelast dagelijks eenen gomer voor iederen persoon te verzamelen; ook mochten zij niets voor den volgenden dag overhouden. Sommigen poogden evenwel eenen voorraad in te slaan, maar vonden hetzelve des anderen daags onbruikbaar. Elke dagmaat moest des morgens verzameld worden: want na zonsopgang versmolt het.PEP 289.1
Toen zij het manna verzameld hadden, bleek het, dat sommigen meer en sommigen minder dan de bepaalde hoeveelheid verzameld hadden; maar toen zij het maten, “zoo had hij, die veel verzameld had, niets over, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet’; een iegelijk verzamelde zoo veel, als hij eten mocht.”11Ex. 16:18. In den tweeden brief aan de Corinthiërs geeft Paulus eene verklaring van deze schriftuurplaats en trekt er tevens leering uit. Hij zegt: “Want dit zeg ik niet, opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij verdrukking; maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid worde. Gelijk geschreven is: Die veel verzameld had, had niet over; en die weinig verzameld had, had niet te weinig.”122 Cor. 8:13-15.PEP 289.2
Op den zesden dag verzamelde het volk twee gomers voor ieder hoofd. Toen haastten de oversten der vergadering om dit aan Mozes te verkondigen. Hierop antwoordde hij: “Dit is het dat de Heere gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige Sabbat des Heeren, wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat overig blijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen.” Zij deden alzoo, en bevonden het onveranderd. “Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de Sabbat des Heeren; gij zult het heden op het veld niet vinden. Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is de Sabbat, op denzelven zal het niet zijn.”13Ex. 16:23, 25, 26.PEP 290.1
God wil Zijnen dag nu nog even heilig waargenomen hebben, als ten tijde van Israel. Christenen behooren het aan de Joden gegeven gebod te beschouwen als een bevel aan hen gegeven. De vorige dag behoorde een dag der voorbereiding te zijn, opdat alles voor den Sabbat gereed zij. Onder geene omstandigheid mogen onze bezigheden inbreuk maken op den heiligen tijd. God heeft bevolen, dat men voor de zieken en de lijdenden zorgen zal; door die werken van liefdadigheid wordt de Sabbat niet geschonden; doch onnoodig werk mag men niet verrichten. Velen verrichten op den Sabbat, wat zij op den dag der voorbereiding hadden kunnen en moeten doen. Dit is verkeerd. Het verzuimde werk behoorde men tot na den Sabbat te laten staan. Wellicht zouden de onbedachtzamen daardoor gebracht worden om beter op hunne zaken te letten, en voorzichtigheid te leeren om niets dan hun werk op de zes werkdagen te verrichten.PEP 290.2
Iedere week, gedurende hunne omzwerving in de woestijn, aanschouwden de Israelieten een drievoudig wonder, waarin de heiligheid van den Sabbat doorstraalde: eene dubbele hoeveelheid manna viel op den zesden dag, op den zevenden viel er geen, en hetgeen men op den Sabbat eten moest, bedierf niet, terwijl het bewaarde op de andere dagen niet kon worden gegeten.PEP 290.3
In al de omstandigheden aan het geven van het manna verbonden hebben wij een afdoend bewijs, dat de Sabbat niet eerst bij de wetgeving werd ingesteld, zooals velen beweren. Eer de Israelieten den Sinai bereikten, wisten zij zeer goed, dat zij verplicht waren den Sabbat te vieren. De heiligheid van den rustdag werd hun steeds voor oogen gehouden, aangezien zij eene dubbele dagmaat op Vrijdag verzamelen en toebereiden moesten. En toen sommigen op den Sabbat uitgingen om manna te zoeken, vroeg de Heere: “Hoe lang weigert gijlieden te houden mijne geboden en mijne wetten?”PEP 290.4
“En de kinderen Israels aten manna veertig jaren, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten manna, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaan.”14Ex. 16:35. Veertig jaren lang werden zij dagelijks aan Gods wonderbare voorzienigheid herinnerd; zij zagen Zijne voortdurende zorg en teedere liefde. De Psalmist zegt, dat God hun “heemelsch koren gaf; een iegelijk at het brood der machtigen,”15Ps. 78:24, 25. d. w. z. de engelen voorzagen hen van brood. Gevoed met het “hemelsch koren,” zoo hadden zij dagelijks opnieuw de verzekering van Gods belofte, dat zij evenmin gebrek konden lijden, alsof zij te midden van de graanvelden van het vruchtbare Kanaan gelegerd lagen.PEP 291.1
Het manna, dat voor Israels teerkost uit den hemel viel, was een type van Hem, die door God als het leven der wereld gezonden werd. Jezus verklaarde: “Ik ben het brood des levens. Uwe vaders hebben manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven. Dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt. . . . Zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood, dat Ik geven zal, is mijn vleesch, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.”16Joh. 6:48-51. En onder Gods beloften, die op het toekomstige leven betrekking hebben, lezen wij: “Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is.”17Openb. 2:17.PEP 291.2
Nadat de kinderen Israels de woestijn Sin verlaten hadden, legerden zij zich in Rafidim. Te dier plaats vonden zij geen water, en begonnen God weder te wantrouwen. In hunne verblindheid en vermetelheid kwam het volk tot Mozes met den eisch: “Geeft ‘gijlieden ons water, dat wij drinken!” Het ontbrak hem ook hier niet aan geduld. “Wat twist gij met mij?” vroeg hij hun, “waarom verzoekt gij den Heere?” Hun morrend antwoord luidde: “Waartoe hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijne kinderen, en mijn vee van dorst deedt sterven?”18Ex. 17:1-7. Toen zij zoo ruimschoot van spijze waren voorzien, dachten zij met schaamte aan hun ongeloof en murmureering, en beloofden den Heere niet weder te wantrouwen; doch weldra was de belofte vergeten, en zij bezweken bij de eerste beproeving. De wolkkolom, die hen leidde, scheen hen toe als een voorhangsel, waarachter de verborgenheid schuilde. En Mozes, — wie was hij? vroegen zij, en wat kon hij toch wel voor hebben met hen uit Egypte uit te voeren? Argwaan en wantrouwen vervulden hunne harten, daarom beschuldigden zij hem openlijk, dat hij het er op toe leidde om hen en hunne kinderen door gebrek te laten omkomen, terwijl hij voornemens was zich te verrijken met hunne bezittingen. In hunne opgewondenheid scheelde het weinig of zij hadden hem gesteenigd.PEP 291.3
In zijne verlegenheid riep Mozes tot den Heere: “Wat zal ik dit volk doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij steenigen!” Hij werd gelast mannen uit de oudsten van Israel te nemen alsmede den staf, waarmede hij de wonderen in Egypte verricht had, en zich voor de vergadering te stellen. Voorts zeide de Heere: “Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er water uit gaan, dat het volk drinke.” Hij gehoorzaamde, en ziet, er brak een stroom van water voort, waaraan de gansche vergadering zijnen dorst ruimschoots kon lesschen. Instede van Mozes te gebieden zijnen staf op te heffen, opdat er eene schrikkelijke plaag over het volk losbrak, gelijkerwijs hij in Egypte gedaan had, liet de Heere dien staf genadiglijk het middel ter hunner uitredding worden.PEP 292.1
“Hij kliefde de rotssteen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Want Hij bracht stroomen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.”19Ps. 78:15, 16. Mozes sloeg de steenrots, maar de Zone Gods, die zich in de wolkkolom verborgen hield, stond aan zijne zijde, en deed het water voortvlieten. Niet alleen Mozes en de oudsten, maar de gansche vergadering, die op eenen afstand stond, aanschouwde de heerlijkheid des Heeren; hadde de wolk de heerlijkheid van Hem, die er in woonde, niet verborgen, de Israelieten zouden door den versclirikkelijken glans zijn gedood.PEP 292.2
In zijnen dorst had het volk den Heere verzocht door te vragen: “Is de Heere in het midden van ons, of niet?” — “Zoo de Heere ons hier gebracht heeft, waarom voorziet Hij ons dan niet van water zoowel als van brood?” Hierdoor legden zij een misdadig ongeloof aan den dag, tengevolge waarvan Mozes vreesde, dat God hen met Zijne oordeelen zou bezoeken. Daarom noemde hij die plaats Massa — verzoeking — en Meriba — twist — ter gedachtenis aan hunne zonde.PEP 292.3
Nu werden zij door een ander gevaar overvallen. Ter oorzaak van hun murmureeren tegen Hem, stelde de Heere hen aan eenen aanval van den vijand bloot. De Amalakieten, een onbeschaafd en oorlogszuchtig volk, woonden in die streek, deze dan togen uit en sloegen degenen, die wegens vermoeienis in de achterhoede gevallen waren. Mozes, goed wetende, dat het volk niet op eenen ooilog voorbereid was, gebood Jozua zich mannen uit de verschillende stammen te kiezen, en des anderen daags tegen den vijand uit te trekken, terwijl hij zich dan op eene hoogte in de nabijheid stellen zou, met den staf Gods in zijne hand. Dienovereenkomstig bond Jozua des anderen daags den krijg tegen den vijand aan, terwijl Mozes, Aaron, en Hur op eenen berg stonden, vanwaar zij het slagveld overzien konden. Met zijne armen hemelwaarts uitgestrekt, en de staf des Heeren in zijne rechterhand houdende, bad Mozes voor Israels overwinning. Onder het vechten bleek het, dat zoo lang hij zijne handen uitstrekte, Israel de overhand had, maar zoodra hij ze nederliet, was de vijand de sterkste. Toen Mozes moede werd, ondersteunden Aaron en Hur zijne handen, totdat de zon onderging, toen de vijand de vlucht koos.PEP 293.1
Gelijkerwijs Aaron en Hur Mozes’ handen ondersteunden, alzoo moest het volk hem ook bijstaan in het vervullen van het zwaarwichtige werk, terwijl hij de woorden Gods ontving om ze hun bekend te maken. Overigens was deze daad van Mozes ook beteekenisvol, wijl er in doorstraalde, dat God de beschikking van hun lot in Zijne hand had; zoolang zij op Hem betrouwden, zou Hij voor hen krijgen en hunne vijanden verslaan; doch zoodra zij Hem loslieten en op eigen krachten steunden, zouden zij nog zwakker zijn dan degenen, die God niet kenden; hunne vijanden zouden dan de zegepraal ook over hen behalen.PEP 293.2
Gelijkerwijs Israel zegevierde, wanneer Mozes zijne handen naar den hemel ophief en voor hen bad, zoo behaalt ook het Israel Gods de overwinning, wanneer het door het geloof de sterkte van zijnen Helper aangrijpt. De Goddelijke kracht moet zich in de menschelijke poging openbaren. Mozes geloofde niet, dat God den vijand verslaan zou, als Israel werkeloos bleef staan. Terwijl de groote leidsman ernstig tot den Heere bad, deden Jozua en zijne dappere volgelingen hun best om den vijand te verslaan.PEP 293.3
Nadat de oorlog met de Amalekieten beslist was, ontving Mozes bet volgende bevel van God: “Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de ooren van Jozna: dat Ik de gedach-tenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel.”20Ex. 17:14. En onmiddelijk voor zijnen dood gaf de groote leidsman zijn volk dit bevel: “Gedenkt, wat u Amalek gedaan heeft op den weg, als gij uit Egypte uittoogt: hoe hij u op den weg ontmoette, sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet . . . dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen: vergeet het niet.”PEP 293.4
De Amalekieten wisten wel iets af van Gods karakter en Zijne oppermajesteit, doch instede van Hem te vreezen, verzetten zij zich tegen Zijne macht. Zij spotten met de wonderen, welke Mozes in Egypte verricht had, en staken den draak met de vrees der omringende volkeren. Zij hadden bij hunne goden gezworen, dat zij de Israelieten, tot den laatste toe, zouden uitroeien, en boogden er op, dat Israels God hulpeloos tegenover hen zou zijn. Inmiddels hadden de kinderen Israels hen noch beschadigd noch bedreigd. Ongetergd waren zij hen aangevallen. Schier uit haat en verzet tegen God zochten zij Zijn volk te verdelgen. Reeds lang waren de Amalekieten groote zondaars geweest, en hadden hunne misdaden tot God om wraak geroepen, terwijl Zijne lankmoedigheid hen tot bekeering zocht te leiden; maar toen de Amalekieten de vermoeide en verweerlooze Israelieten aanvielen, verzegelden zij hunne verdoemenis. God zorgt voor de zwakste Zijner kinderen. Hij neemt notitie van elke wreedheid en elke verdrukking hun aangedaan. Zijne hand is, als een schild, uitgebreid over al degenen, die Hem vreezen en liefhebben; de mensch zorge, dat hij die hand niet sla: want zij houdt het zwaard der rechtvaardigheid gevat.PEP 294.1
Niet ver van de plaats, waar de Israelieten nu gelegerd waren, woonde Jethro, Mozes’ schoonvader. Jethro had van Israels verlossing gehoord, en nu besloot hij hun een bezoek te brengen, en tevens Mozes diens vrouw en twee zonen te bezorgen. De groote leidsman had bericht omtrent hunnen aantocht ontvangen, daarom ging hij hen met blijdschap tegemoet; en nadat wederzijds de groeten gewisseld waren, leidde hij hen naar zijne tent. Op weg om Israel uit zijne dienstbaarheid te verlossen, had hij zijn gezin terug gezonden, maar nu kon hij zich weder in hun bezit verblijden. Mozes verhaalde aan Jethro Gods wonderlijke leiding met Israel, waarover de patriarch zich verheugde en den Heere loofde; daarna offerde hij den Heere, waaraan Mozes en de oudsten deel namen, ter herinnering aan Gods genade.PEP 294.2
Gedurende zijn verblijf in het leger ontdekte Jethro al spoedig, welke zware lasten Mozes te dragen had. Het was inderdaad eene moeilijke taak om de orde en de vrede onder zoo’n groote, onkundige, en onbeleerde menigte te bewaren. Mozes werd als hunnen leidsman en magistraat beschouwd; hij moest niet alleen voor de algemeene belangen zorgen, maar men bracht de geschillen ook voor hem. Van deze gelegenheden had hij gebruik gemaakt, zooals hij zeide: “Dat ik hun bekend make Gods instellingen en Zijne wetten.” Jethro getuigde er tegen, zeggende: “De zaak is niet goed, die gij doet. Gij zult geheel vervallen.” “Want deze zaak is te zwaar voor u, gij alleen kunt het niet doen.” Daarom ried hij Mozes om geschikte personen als oversten over duizenden, en anderen als oversten over honderen, en nog anderen als oversten over tienen aan te stellen. Het moesten zijn “kloeke mannen, God vreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende.”21Ex. 18:13-26. Deze moesten over alle kleine zaken richten, doch alle groote zaken moesten voor Mozes gebracht worden, zoodat hij was, zooals Jethro het uitdrukte, voor “het volk bij God, en breng gij de zaken voor God. En verklaar hun de instellingen en de wetten, en maak hun bekend den weg, waarin zij wandelen zullen, en het werk, dat zij doen zullen.” Deze raad werd opgevolgd; en niet alleen kreeg Mozes er verlichting door, maar de orde werd ook beter onder het volk gehandhaafd.PEP 295.1
De Heere had Mozes grootelijks vereerd, en groote wonderen door hem verricht; doch niettegenstaande hij verkoren was om anderen te onderwijzen, moest hij zelf ook nog onderwezen worden. De leidsman Israels luisterde dan ook blijmoediglijk naar den raad van den vromen priester Midians, en nam zijn voorslag als eene wijze regeling aan.PEP 295.2
Van Rafidim zette het volk zijne reize onder de leiding van de wolkkolom voort. Hun weg liep over dorre vlakten, steile bergen, en door kloven in de rotsen. Terwijl zij die zandwoestijnen doorkruisten, zagen zij menigwerf de bultige bergen als groote en schijnbaar onbeklimbare verschansingen voor zich op den weg, zoodat het schier onmogelijk scheen om voort te gaan. Maar wanneer zij naderbij kwamen, dan bleek het, dat er passen in den bergmuur waren, waardoor zij gaan en andere vlakten bereiken konden. Door een dier diepe, met kiezelaarde bedekte engten werden zij nu geleid. Het was een zeer indrukwekkend tooneel. Tusschen de steile rotsen, die honderde voeten hoog aan weerszijden verrezen, trok, zoo ver als het oog zien kon, de stroom van Israelieten met hun vee. En nu verrees de berg Sinaï in al zijne grootheid en majesteit voor hen. Op zijn kruin rustte de wolkkolom, en het volk sloeg de tenten op in de vlakte aan den voet van dien berg Hier moesten zij bijna een jaar lang blijven. Des nachts verstrekte de vuurkolom hun tot verzekering, dat God de wacht over hen hield; en terwijl zij gerust lagen te slapen, viel het hemelsch brood zachtjens op de vergadering neder.PEP 295.3
Des morgens werden de toppen der bergen verguld door het licht der opkomende zon, en wanneer daarna hare stralen in de diepe bergholten neder schoten, dan scheen het den reizigers toe, alsof het stralen van Gods troon der genade waren. Aan alle kanten schenen de groote, ruwe hoogten, in hunne eenzame grootheid, van eene eeuwige onvergankelijkheid en majestueusheid te getuigen. Hier werd het gemoed met diepen ernst en stil ontzag bezield. De mensch gevoelde zijne onkunde en nietigheid tegenover Hem, die “de bergen gewogen heeft in eene waag, en de heuvelen in eene weegschaal.”22Jes. 40:12. Hier zou Israel de wonderlijkste openbaring ontvangen, welke God den mensch ooit gegeven heeft. Derwaarts had de Heere Zijn volk geleid, opdat zij des te meer vatbaar mochten zijn voor de heilige eischen Zijner wet, welke Hij hun mondeling bekend maakte. Groote en radikale veranderingen moesten in hen plaats vinden; want de verlagende invloeden der slavernij en een langdurig verkeer met de afgodendienaars hadden eenen schadelijken indruk op hunne karakters en gewoon-ten gemaakt. Gods doel was om hen op een hooger zedelijk standpunt te plaatsen door zich aan hen bekend te maken.PEP 296.1