HOOFDSTUK XX—JOZEF IN EGYPTE.
MIDDELERWIJL waren Jozef en zijne gevangennemers op weg naar Egypte. Toen de karavaan zuidwaarts naar de grens van Kanaan trok, kon de knaap in de verte de bergen zien, waarop zijns vaders tent gespannen stond. Hij weende bitterlijk, toen hij aan dien eenzamen, bedroefden vader dacht. En dan rees het gezicht van wat te Dothan gepleegd was, weer voor hem op. Hij zag den toorn zijner broeders en de grimmige blikken, die zij op hem wierpen. De smartelijke en smadelijke woorden, waarmede zijne smeekingen beantwoord waren, klonken hem nog in de ooren. Angstvol zag hij de toekomst tegemoet. Hoe was zijne betrekking veranderd, — instede van een lievelingskind was hij nu een hulpelooze en verachte slaaf! Wat zou zijn lot zijn in het land, waarheen hij als een vreemdeling gevoerd werd? Een tijdlang werd hij door angst en droefenis overmeesterd.PEP 203.1
Maar Gods voorzienigheid had dit leed tot zijnen zegen beschikt. Hij had nu in enkele uren geleerd, wat hij anders misschien in geene jaren had kunnen leeren. Zijn vader had hem partijdiglijk behandeld door hem zoo veel voorliefde te betoonen. Daarom hadden zijne broeders hem gehaat, en waren er tevens toe gekomen om hem op zulk eene wreedaardige wijze van huis weg te zenden. De gevolgen begonnen zich ook in zijn karakter te openbaren. Er waren gebreken gekoesterd, die nu moesten worden verbeterd. Hij was heerschzuchtig en laatdunkend geworden. Aan de teederheid van des vaders zorg gewend, gevoelde hij zich onvoorbereid voor de moeilijkheden, welke hem in de bittere ondervindingen van het sla venleven te wachten stonden.PEP 203.2
Daarna dacht hij aan den God zijner vaderen. In zijne kinder jaren had hij reeds geleerd Hem te vreezen en lief te hebben. Menigwerf had hij zijnen vader hooren vertellen, hoe de Heere hem in een gezicht verschenen was, toen hij als een balling en vluchteling de ouderlijke woning moest verlaten. Hij had gehoord welke beloften Jakob ontvangen had, en hoe zij vervuld waren geworden, — ja hoe in de ure van nood, de engelen gekomen waren om hem te onderwijzen, te troosten, en te beschermen. Hij had geleerd, dat God uit liefde eenen Verlosser aan het menschdom geschonken had. Nu kwam hem al dat dierbare onderwijs te binnen. En Jozef geloofde ook, dat de God zijner vaderen zijn God zou zijn. Daarom gaf hij zich onvoorwaardelijk aan den Heere over, en bad den Hoeder Israels om hem in het land zijner ballingschap te bewaren.PEP 203.3
Het besluit om zich op eene Gode welbehagelijke wijze te gedragen doordrong zijne ziel; hij had zich voorgenomen om onder alle omstandigheden te handelen, gelijkerwijs het een onderdaan van den Koning des hemels betaamt. Zijn voornemen was om den Heere met een onverdeeld hart te dienen; al de moeilijkheden van zijn lot zou hij met kloekmoedigheid dragen, en eiken plicht met nauwgezetheid verrichten. De ervaring van dien eenen dag was een keerpunt in Jozefs leven. Deze schrikkelijke tegenspoed veranderde den geliefkoosden knaap in een nadenkenden, heldhaftigen, en zich zelfbeheerschenden man.PEP 204.1
In Egypte aangekomen zijnde, werd Jozef aan Potifar, een van des konings hovelingen verkocht, dien hij tien jaren diende. Hier stond hij aan buitengewone verleidingen bloot. Hij bevond zich te midden van afgodendienaars. De dienst der valsche goden werd door des konings heerlijkheid ondersteund, alsmede door al den rijkdom en de geleerdheid van het beschaafdste volk van dien tijd. Desniettegenstaande bewaarde Jozef zijnen eenvoud en trouw jegens God. Hij zag en hoorde veel kwaad, doch gedroeg zich als een blinde en doove. Hij liet zijne gedachten niet bij zulke onderwerpen stilstaan. En ofschoon hij de gunst der Egyptenaren zocht, zoo deed hij het toch niet met verloochening van zijne beginselen. Hadde hij zulks gedaan, de verzoeking zou hem overmeesterd hebben; maar hij schaamde zich niet voor den godsdienst zijner vaderen, ook zocht hij het niet geheim te houden, dat hij Jehova aanbad.PEP 204.2
“En de Heere was met Jozef, zoodat hij een voorspoedig man was. . . . Als nu zijn heer zag, dat de Heere met hem was, en dat de Heere al wat hij deed, door zijne hand voorspoedig maakte; zoo vond Jozef genade in zijne oogen, en diende hem.” Potifars vertrouwen groeide bij den dag, totdat hij Jozef eindelijk tot opziener over al zijne bezittingen aanstelde. “Hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zoodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood, dat hij at.”PEP 204.3
Dat de voorspoed, waarmede alles, dat aan zijne zorg toevertrouwd was, gezegend werd, moet niet aan een wonder worden toegeschreven, maar aan den vlijt en de zorg, die met Gods zegen bekroond werd. Jozef schreef zijnen voorspoed aan Gods gunst toe; en zelfs zijn afgodische meester erkende het als het geheim van zijn voorbeeldeloozen voorspoed. Zonder eene standvastige, welbestuurde poging zijnerzijds zou hij echter niet geslaagd zijn. God werd in de getrouwheid van Zijnen dienaar verheerlijkt. Het was zijn doel, om de reinheid en oprechtheid van den dienaar Gods in eene scherpe tegenstelling tegenover de afgodendienaars te plaatsen, opdat zoodoende het licht der hemelsche genade te midden van de Heidensche duisternis mocht schijnen.PEP 207.1
Ter oorzaak zijner getrouwheid en zachtzinnigheid won Jozef het hart van den overste der hovelingen, die hem nu niet langer als eenen slaaf maar als een zoon beschouwde. Dientengevolge kwam de jongeling in aanraking met de geleerde en aanzienlijke lieden, zoodat hij op wetenschappelijk, taalkundig, en staatkundig gebied gekweekt en voorbereid werd voor de betrekking, die hij later als regent over Egypte waarnemen moest.PEP 207.2
Jozefs geloof en onkreukbare trouw moesten eerst echter nog gekeurd worden. Zijns heeren vrouw poogde den jongeling tot het overtreden van een van Gods geboden over te halen. Tot dusver had hij zich onbevlekt bewaard te midden van de Heidensche zedeloosheid; maar deze verleiding, zoo onverwacht, zoo sterk, — hoe kon hij ze weerstaan? Jozef wist wel wat de gevolgen van verzet zijn zouden. Aan den eenen kant stonden geheimhouding, gunst en belooning; aan den anderen werd hij door schande, gevangenis, en wellicht den dood bedreigd. Zijne geheele toekomst hing van het besluit van dat oogenblik af. Zouden zijne beginselen zegevieren? Zou Jozef zich trouw jegens God gedragen? Met eene onuitsprekelijke belangstelling zullen de engelen het tooneel aanschouwd hebben.PEP 207.3
In Jozefs antwoord bespeuren wij, hoe diep zijne godsdienstige beginselen geworteld waren. Jegens zijnen aardschen meester wilde hij niet ontrouw zijn, en wat de gevolgen ook mochten zijn, aan zijnen hemelschen Heer wilde hij getrouw blijven. Onder het alziend oog van God en der heilige engelen veroorlooven velen zich dingen te plegen, waarvoor zij zich voor de menschen zouden schamen; Jozef dacht daarentegen eerst om God. “Hoe zoude ik dan dit een zoo groot kwaad doen, en zondigen tegen God!” riep hij verontwaardigd uit.PEP 207.4
Indien wij het eene gewoonte maken om er aan te denken, dat God alles ziet en hoort, wat wij doen en zeggen, en dat er eene nauwkeurige aanteekening van al onze woorden en daden gehouden wordt, wij zouden ons meer voor de zonde wachten. Laat de jeugdigen immer bedenken, dat waar zij ook mogen zijn en wat zij ook mogen doen, dat zij altoos in Gods tegenwoordigheid verkeeren. Geen gedeelte van ons gedrag ontsnapt Hem. Wij kunnen onze wegen niet voor den Allerhoogste verbergen. De burgerlijke wetten, ofschoon zij gestreng zijn, worden somtijds overtreden, zonder betrapt te worden, maar met Gods wet gaat het niet zoo. De donkerste nacht kan den overtreder niet bedekken. Hij moge denken, dat hij alleen is; maar een onzichtbaar Oog slaat elke daad gade. Zelfs de bedoelingen van het hart liggen voor Gods alziend oog bloot. Elke daad, elk woord, elke gedachte wordt met even veel nauwkeurigheid waargenomen, alsof er slechts één persoon op aarde was, en al de hemelingen zijne handelingen gadesloegen.PEP 208.1
Jozef moest ter wille van zijne oprechtheid lijden; want zijne verleidster wreekte zich aan hem door hem van eene verschrikkelijke misdaad te beschuldigen, en hem in de gevangenis te laten zetten. Indien Potifar de beschuldiging zijner vrouw ten volle geloofd had, de jonge Hebreër zou ‘t met den dood hebben moeten boeten; maar zijn gedrag was zoo geregeld door zedelijkheid en onbesprokenheid gekenmerkt geweest, dat zijn onschuld weinig betwijfeld werd; en toch moest hij, om de eer van zijns meesters huis, de schande en de straf der gevangenis dragen.PEP 208.2
In den beginne werd Jozef hard door de gevangenbewaarders behandeld. De Psalmist verhaalt dienaangaande: “Men drukte zijne voeten in den stok, zijn persoon kwam in de ijzers. Tot den tijd toe, dat zijn woord kwam, heeft hem de rede des Heeren doorlouterd.” Doch in de gevangenis legde Jozef evenzeer blijken van zijn waar karakter aan den dag. Hij behield zijn geloof en geduld. Ofschoon men al de jaren van trouwe dienstbaarheid met wreedheid beloonde, zoo werd hij toch niet knorrig en wantrouwend. Hij smaakte den vrede, die de vrucht is van onschuld, en liet de zaak aan God over. Hij mijmerde niet over het leed, dat hem werd aangedaan, maar vergat zijn eigen moeiten door die van anderen te verlichten. Zelfs in de gevangenis vond hij nog werk te doen. God kweekte hem in de school der verdrukking op voor eene betere bruikbaarheid, en Jozef verzette zich niet tegen de kastijding. In den kerker had hij de gelegenheid te zien aan welke mishandelingen de gevonnisden onderworpen werden; hieruit leerde hij rechtvaardigheid, medelijden, en genade ter voorbereiding voor de macht, die hij met wijsheid en medelijden gebruiken moest.PEP 208.3
Langzamerhand won Jozef het vertrouwen van den stokbewaarder, en werd eindelijk tot opzichter over de gevangenen aangesteld. Hij had het aan zijn gedrag in de gevangenis te danken, — aan de onkreukbaarheid van zijn dagelijkschen wandel, alsmede zijn medelijden met degenen, die in moeite verkeerden en verdrukt werden, — dat zijne toekomst zoo rijkelijk met eer en voorspoed gekroond werd. Elke straal van licht, die wij op anderen laten vallen, wordt op ons terug gekaatst. Ieder troostvol woord, elke verlichting van lijden, elke aalmoes, indien zij uit eene zuivere bron voortvloeit, gedijt tot zegen van den gever.PEP 209.1
De overste der bakkers en de overste der schenkers werden door den koning om de eene of de andere misdaad in de gevangenis geworpen, en zij kwamen onder Jozefs opzicht. Nu gebeurde het, op zekeren morgen, dat zij zeer droevig waren, daarom vroeg hij hun naar de reden, en kreeg ten antwoord, dat zij elk een zonderlingen droom gedroomd hadden, wier beteekenis zij zeer verlangden te weten. “Zijn de uitleggingen niet van God?” vroeg hij hen, “vertelt ze mij toch.” Nadat zij de droomen verhaald hadden, gaf Jozef hun de uitlegging te kennen: binnen drie dagen zou de schenker in zijnen staat hersteld worden, en Faraö’s beker in zijne hand geven naar de vorige wijze, doch de overste der bakkers zou op ‘s konings bevel gedood worden. In beide gevallen kwam de voorzegging uit.PEP 209.2
Des konings schenker had voor Jozef beleden, dat hij hem de grootste dankbaarheid verschuldigd was, beide voor de uitlegging van den droom en voor de vele blijken van liefde hem bewezen; deze gelegenheid werd door Jozef te baat genomen om hem mede te deelen, hoe hij op eene onrechtvaardige wijze in bewaring was gezet, en verzocht hem tevens den koning hiermede in kennis te stellen. “Gedenk aan mij bij u zelven,” zoo bad hij hem, “wanneer het u welgaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Faraö, en maak, dat ik uit dit huis kome. Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.” De overste der schenkers zag beider droom metterdaad bevestigd; doch toen hij weder in zijnen staat hersteld was, dacht hij niet meer aan zijnen weldoener. Nog twee jaren langer moest Jozef in den kerker liggen. De ontvlamde hoop was weder uitgebluscht; daarenboven zag hij zich nog ten prooi der ondankbaarheid gedoemd.PEP 209.3
Een Goddelijke hand zou echter de deuren der gevangenis voor hem ontsluiten. De koning van Egypte droomde in eenen nacht twee droomen, die klaarblijkelijk op de zelfde gebeurtenis betrekking hadden, en een groot onheil schenen aan te kondigen. Hunner beteekenis kon hij niet raden, en toch was hij er door verontrust. De wijzen en de toovenaars van zijn gansche rijk konden hem evenmin oplossing geven. Hierdoor verergerde des konings angst en radeloosheid, zoodat het gansche paleis met schrik bevangen werd. Door deze algemeene agitatie schoot den overste der schenkers de omstandigheden van zijn eigen droom weder te binnen; meteen dacht hij ook aan Jozef, en nu gevoelde hij berouw over zijne ondankbare vergetelheid. Onmiddelijk verhaalde hij daarom aan den koning hoe zijn eigen en ook de droom van den overste der bakkers door eenen Hebreeuwschen gevangene waren uitgelegd, en metterdaad bevestigd.PEP 210.1
Voor Faraö was het eene vernedering zich van de wijzen en de toovenaars te moeten afwenden, en eenen vreemdeling en slaaf te moeten vragen; doch hij was gewillig om zich op de diepste wijze te vornederen, indien zijn beangst gemoed er maar door kon worden gerustgesteld. Jozef werd dan onmiddelijk ontboden; en men veranderde zijne kleederen en schoor hem, want gedurende dien langen tijd van bewaring was zijn haar zeer lang geworden. Voorts werd hij voor den koning gesteld.PEP 210.2
“En Faraö sprak tot Jozef: Ik heb eenen droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge; maar ik heb van u hooren zeggen, als gij eenen droom hoort, dat gij hem uitlegt. En Jozef antwoordde Faraö, zeggende: Het is buiten mij! God zal Faraö’s welstand aanzeggen.” In dit antwoord blinkt Jozefs nederigheid en geloof in God uit. Op eene ingetogene wijze ontkent hij de onderscheiding te bezitten, dat hij met eene hoogere wijsheid be-gaafd is. “Het is buiten mij.” God alleen kan deze geheimen openbaren.PEP 210.3
Hierop verhaalde Faraö de volgende droomen: “Zie, in mijnen droom stond ik aan den oever der rivier; en zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vleesch en schoon van gedaante, en zij weidden in het gras. En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en leelijk van gedaante, rank van vleesch; ik heb dergelijke van leelijkheid, niet gezien in het gansche Egypteland. En die ranke en leelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op; dewelke in haren buik inkwamen, maar men merkte niet, dat ze in haren buik ingekomen waren: want haar aanzien was leelijk, gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik. Daarna zag ik in mijnen droom, en zie, zeven aren rezen op in eenen halm, vol en goed. En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit; en de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het den toovenaars gezegd, maa.r er was niemand, die het mij verklaarde.”PEP 211.1
“De droom van Faraö is een,” antwoordde Jozef. “Hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö te kennen gegeven.” Er zouden zeven jaren van overvloed komen. De velden en de tuinen zouden meer dan gewoon opbrengen. Daarna zouden er zeven jaren van hongersnood komen. “Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, van wege dienzelven honger, die daarna wezen zal: want hij zal zeer zwaar zijn.” De herhaling van den droom was een bewijs, dat de zaak van God vast besloten was en haast geschieden zou. “Zoo zie nu Faraö naar eenen wijzen en verstandigen man,” aldus voer hij voort, “en zette hem over het land van Egypte. Faraö doe zoo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds. En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen, onder de hand van Faraö, tot spijze in de steden, en bewaren het. Zoo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers.”PEP 211.2
De uitlegging was zoo redelijk alsook eenstemmig, bovendien was de raad zoo gezond en scherpzinnig, dat aan derzelver nauwkeurigheid niet getwijfeld werd. Maar wie kon met de volvoering van dit plan belast worden? Het behoud des volk hing aan de wijsheid der keuze af. De koning was verlegen. Hij nam deze aanstelling een wijle in beraad. Door den overste der schenkers had de koning geleerd, dat Jozef veel beleid in het bestuur der gevangenis aan den dag gelegd had; blijkbaar bezat hij, in een buitengewonen graad, de bekwaamheid om opzichter te zijn. De schenker, door zelfverwijt daartoe aangespoord, deed alles wat in zijn vermogen lag om het tekort zijner dankbaarheid aan te zuiveren, door zijnen weldoener op het hoogst te prijzen; en bij verder onderzoek werd de koning vande waarheid van dat raport overtuigd. In zijn gansche koninkrijk was Jozef de eenigste, die de gevaren kon aanwijzen en tevens de bekwaamheid bezat om voorzorgsmaatregelen aan te wenden; de koning was daarom overtuigd, dat hij de geschikste persoon was om de ontworpene plannen ten uitvoer te brengen. Klaarblijkelijk werd hij door eene Goddelijke wijsheid bestuurd, derhalve was niemand van des konings raadsheeren er zoo goed voor bekwaam om de natie over deze crisis heen te helpen. Ofschoon hij een slaaf en een Hebreër was, zoo kon dat toch niet opwegen tegen zijne aan den dag gelegde wijsheid en schranderheid. “Zouden wij wel eenen man vinden als dezen, in welken Gods Geest is?” vroeg de koning zijnen raadslieden.PEP 211.3
Men besloot dan om hem aan te stellen, en daarom sprak Faraö den verstomden Jozef aldus aan: “Naardien God u dit alles heeft verkondigd, zoo is er niemand zoo verstandig en wijs, als gij. Gij, zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen: alleen dezen troon zal ik grooter zijn dan gij.” Voorts liet de koning hem de onderscheidingsteekens van zijn rang aandoen. “En Faraö nam zijnen ring van zijne hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide eene gouden keten aan zijnen hals. En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt.”PEP 212.1
“Hij zette hem tot eenen heer over zijn huis, en tot eenen heerscher over al zijn goed; om zijne vorsten te binden naar zijnen lust, en zijne oudsten te onderwijzen.” Uit den kerker werd Jozef tot regent over Egypt verheven. Het was eene betrekking van hooge waardigheid, maar er waren moeilijkheden en gevaren aan verbonden. Niemand kan zonder gevaar op eene hoogte staan. Het onweder laat de bloem der vallei ongedeerd, terwijl het den statigen boom op den top des bergs omver rukt; insgelijks kunnen zij, die zich in eenen nederigen toestand onkreukbaar gedragen hebben, in den poel der misleiding gestort worden, wanneer zij door wereldschen voorspoed en eer worden aangevallen. Maar Jozefs karakter kon de proef van beide vooren tegenspoed doorstaan. Hij gedroeg zich even trouw jegens God, toen hij bij Faraö aan het hof, als toen hij een gevangene in den kerker was. Hij was nog een vreemdeling in een Heidensch land, gescheiden van zijne maagschap, die God ook aanbaden; maar hij was er ten volle van overtuigd, dat de Goddelijke hand zijne gangen bestuurd had, en daarom betrachtte hij zijne plichten met een bestendig vertrouwen op God. Door hem verkregen de koning en de voornaamste Egyptenaren ook de kennis van den waren God; en alhoewel zij afgodendienaars bleven, respecteerden zij toch de beginselen, die in het karakter en den wandel van den aanbidder van Jehova werden blootgelegd.PEP 212.2
Hoe kon Jozef zich zoo door standvastigheid, oprechtheid, en wijsheid onderscheiden? — Gedurende zijne jongelingsjaren had hij geleerd neiging minder dan plicht te volgen; deze vruchten van braafheid, eenvoudig vertrouwen, en edelheid, die hij als jongeling gekoesterd had, kwamen nu gedurende zijne manlijke jaren tot volle rijpheid. Daarbij waren zijne lichamelijke en verstandelijke vermogens ontwikkeld door eene zedige en eenvoudige levenswijze. Gemeenschap met God door Zijne werken, en door het overwegen van de heerlijke waarheden, welke den erfgenamen des geloofs waren toevertrouwd geworden, hadden zijne geestelijke natuur dermate ontwikkeld, versterkt, en uiteengezet, als geene andere studie had kunnen doen. Eene getrouwe waarneming, zoowel in onaanzienlijke als in aanzienlijke standen had hem voor het waarnemen van de hoogste betrekking gekweekt. Ontegenzeggelijk zal hij het edelste karakter ontwikkelen, die zijn leven naar Gods wil inricht. “Zie, de vreeze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.”PEP 213.1
Slechts enkelen beseffen hoe veel invloed kleinigheden op de ontwikkeling van het karakter uitoefenen. Niets, waarmede wij in aanraking komen, is werkelijk klein. De verschillende omstandigheden, die wij dagelijks ontmoeten, dienen om onze getrouwheid op de proef te stellen, en ons te kweeken voor meer belangrijk beheer. Als men zich stiptelijk aan zijne beginselen houdt in de gewone bezigheden, dan wordt het eene gewoonte om de voorkeur te geven aan plicht boven vermaak en neiging. Wie zich aan deze tucht onderworpen heeft, staat niet lang besluiteloos tusschen goed en kwaad, gelijk een riet, dat van den wind bewogen wordt; hij is trouw in het volbrengen van zijn plicht, omreden hij zich aan getrouwheid en waarheid gewend heeft. Wie in het minste getrouw is, zal kracht ontwikkelen om ook in het grootere getrouw te kunnen zijn.PEP 213.2
Een rechtschapen karakter is kostelijker dan het goud van Ofir. Zonder hetzelve kan niemand eene betrekking met waardigheid bekleeden. Het karakter is echter geen erfgoed. Het is niet koopbaar. Zedelijke voortreffelijkheid en de verstandelijke talenten komen niet bij toeval. De kostelijkste gaven zijn waardeloos, indien zij niet ontwikkeld worden. De vorming van een edel karakter vereischt een leeftijd, en is het produkt van vlijtig en aanhoudend pogen. God schenkt de gelegenhe'den; ons welslagen hangt af van de wijze, waarop wij ze gebruiken.PEP 214.1
* * * * *