Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XXII—MOZES.

    HET volk van Egypte had, ten einde het leven te behouden, eerst al hun vee en land en later zich zelven verkocht. Jozef gunde hun echter de vrijheid onder voorwaarde, dat zij des konings pachters werden, hem jaarlijks een vijfde van de opbrengst als huur betalende.PEP 233.1

    De kinderen Israels stonden echter niet onder die restrictie. Uit hoofde van den dienst, dien Jozef den Egyptenaren bewezen had, ontvingen zij niet alleen eene vrije woonplaats in dat land, maar behoefden ook geene belastingen opbrengen, en werden ruimschoots van spijze voorzien gedurende den hongersnood. De koning bekende het in ‘t openbaar, dat zij het den God van Jozef te danken hadden, dat er in Egypte overvloed was, terwijl al de andere volken broodsgebrek leden. Overigens moest hij bekennen, dat zijn rijk grootelijks door Jozefs bestuur was bevoordeeld geworden, en daarom bewees hij der familie van Jakob eene koninklijke toegenegenheid.PEP 233.2

    Na verloop van tijd stierf de man, wien Egypte zoo veel verschuldigd was, en ook het geslacht, dat zijn levensverlenging aan hem te danken had. “Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had.” Niet dat hij van Jozefs verdienstelijkheid der natie bewezen niets af wist, maar hij wilde ze niet erkennen, en, zoo veel mogelijk, der vergetelijkheid prijs geven. “Die zeide tot zijn volk: Ziet, het volk der kinderen Israels is veel, ja machtiger dan wij. Komt aan, laat ons wijsselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige, en het geschiede, als er een krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke.”1Ex. 1; 2:1-10.PEP 233.3

    De Israelieten waren reeds zeer talrijk geworden; de kinderen Israels werden “vruchtbaar en wiessen overloedig, en zij vermeerderden, en werden gansch zeer machtig, zoodat het land met hen vervuld werd.” Onder Jozefs opzicht en de gunst des konings, die destijds regeerde, waren zij snellijk vermeerderd. Middelerwijl waren zij een afgezonderd volk gebleven, dat noch de Egyptische gewoonten, noch hunnen eeredienst had aangenomen. De koning en zijne onderdanen maakten zich nu ongerust, vreezende, dat dit volk zich bij de vijanden aansluiten zou, wanneer er een oorlog uitbrak. De staatkunde belette hem echter hen uit het land te jagen. Velen hunner waren verstandige en bekwame ambachtslieden, die veel tot verrijking van den Staat toebrachten. Ook behoefde de koning zulke werklieden voor het bouwen van prachtige paleizen en tempels. Gevolgelijk stelde hij hen op eene lijn met de Egyptenaren, die zich met al hunne bezittingen aan het rijk verkocht hadden. Weldra werden er opzichters aangesteld, en daarmede waren de banden der slavernij gesmeed. “En de Egyptenaren deden de kinderen Israels dienen met hardigheid; zoodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en in tichelsteenen, en met allen dienst op het veld, met al hunnen dienst dien zij hun deden dienen met hardigheid.” “Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde, en hoe meer het wies.”PEP 233.4

    De koning en zijne raadsheeren hadden gehoopt de Israelieten door harden arbeid te ontzenuwen, en alzoo hun getal te verminderen alsmede hunnen onafhankelijken geest te verpletteren. Te dien einde ontvingen de vroedvrouwen bevel om alle Hebreeuwsche zonen bij de geboorte te dooden. Satan was de aanporder in deze zaak. Hij wist, dat er in Israel een verlosser zou opstaan, en nu dacht hij Gods plan te verijdelen door den koning tot het vermoorden der kinderen over te halen. Maar de vroedvrouwen vreesden God, en durfden het wreede bevel niet ten uitvoer brengen. Daarom deed God aan die vrouwen goed. Toornig, omdat men zijn gebod niet gehoorzaamd had, nam de koning nog gestrenger maatregelen. De gansche natie werd ter slachting van de weerlooze wichtjes geroepen. “Toen gebood Faraö al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het leven behouden.”PEP 234.1

    Terwijl dit bevel nog van kracht was, werd Amram en Jochebed, vrome Israelieten van den stam van Levi, een zoon geboren. Dit kindeke was schoon; en dewijl deszelfs ouders geloofden, dat het tijdstip van Israels verlossing nabij gekomen was, alsmede dat God eenen verlosser verwekken zou, besloten zij om den kleine niet ten offer te brengen. Zij werden door geloof in God gesterkt, “en vreesden het gebod des konings niet.”2Hebr. 11:23.PEP 234.2

    De moeder slaagde er in om het kind drie maanden lang te verbergen. Doch bemerkende, dat zij het niet langer zonder levensgevaar verbergen kon, zoo maakte zij een kistje van biezen, dat zij met lijm en pek belijmde, en daarin werd het jongske, tusschen de biezen, aan den oever der rivier gelegd. Zelf durfde zij het niet bewaken, opdat niet beide haar leven en dat des kinds op ‘t spel werden gezet; doch zijne zuster Mirjam werd op de wacht gezet, om te zien wat men met haar broertje zou doen. Het ernstig gebed der moeder had het kind aan Gods teedere zorg opgedragen. De engelen waakten er dan ook onzichtbaar over, en voerden des konings dochter naar de plaats, waar het knechtje lag. Hare nieuwsgierigheid werd door het zien van het kistje opgewekt, en toen zijn het jongske zag, raadde zij meteen de reden waarom men het daar had neergelegd. Des knechtjes tranen bewogen haar tot barmhartigheid, ook werd zij tot medelijden bewogen jegens de moeder, die dit middel te baat genomen had om het leven van haar lieveling te redden. Zij besloot daarom om het te sparen, en tot haar eigen kind aan te nemen.PEP 235.1

    Mirjam had al de handelingen bespied; en toen zij bemerkte, dat het kind met zachtheid behandeld werd, waagde zij naderbij te komen, en vroeg eindelijk: “Zal ik heengaan, en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, die dat knechtje voor u zoge?” Zij ontving verlof.PEP 235.2

    De zuster haastte zich om haar moeder de goede tijding te kondschappen, en keerde onmiddelijke met haar naar Faraö’s dochter terug. “Neem dit knechtje heen, en zoog het mij, ik zal u uw loon geven,” was het bevel der prinses.PEP 235.3

    God had het gebed dezer moeder verhoord; haar geloof was beloond. Met een innig gevoel van dankbaarheid aanvaardde zij hare taak. Ook maakte zij van deze gelegenheid gebruik om het kind in de vreeze des Heeren op te voeden. Zij was overtuigd, dat het voor een voornaam doel was bewaard gebleven; ook besefte zij, dat het eerlang aan zijne prinselijke pleegmoeder moest worden afgestaan, en dat het dan onder van God afleidende invloeden komen zou. Deze gedachten dienden haar als een spoorslag te meer om hem met meer vlijt en zorgvuldigheid te onderwijzen, dan zij hare andere kinderen onderwezen had. Zij poogde de vreeze Gods en liefde voor waarheid en rechtvaardigheid in zijn geweten te planten, en bad te dien einde ernstiglijk, dat hij voor alle verderfelijke invloeden bewaard mocht blijven. Zij bepaalde hem bij de dwaas-heid en de zonde van den afgodendienst, en leerde hem vroeg zijne knieën voor den levenden God buigen, die alleen hem hooren en uit alle benauwheden redden kon.PEP 235.4

    Zij hield den knaap zoo lang als zij kon, doch werd gedwongen hem op twaalfjarigen leeftijd af te staan. Uit de nederige hut zijner ouders werd hij overgebracht in het koninklijke paleis van Faraö’s dochter, en hij werd haar ten zoon. De indrukken zijner kinderjaren verloor hij hier echter niet. De lessen aan zijner moeders knie geleerd waren onuitwischbaar. Zij verstrekten hem ten schild tegen den hoogmoed, het ongeloof, en de zedeloosheid, die aan het hof heerschten.PEP 236.1

    Hoe verreikend was de invloed dier eene Hebreeuwsche vrouw; en zij was maar eene slavin en ballinge! Mozes’ gansche leven, voornamelijk de groote zending, die hij vervulde, toen hij Israel uitleidde, getuigt van hoe veel waarde eene godvreezende moeder is. Niets kan hiertegen opwegen. In eene groote mate houdt de moeder het toekomstig lot harer kinderen in de hand. Onder haar zorg worden verstandelijke vermogens en karakters ontwikkeld, die voor den tijd en de eeuwigheid geschapen zijn. Zij zaait het zaad, dat öf goede öf kwade vruchten zal voortbrengen. Zij is niet geroepen een bekoorlijken vorm op het doek te teekenen, of dien in marmer te beitelen, maar zij moet het beeld Gods in des menschen ziel drukken. Voornamelijk rust op haar de verant-woordelijkheid om de karakters der kleinen op te leiden. De indrukken, welke zij dan ontvangen, zijn onuitwischbaar. Reeds zeer vroeg moeten de ouders beginnen met hunne kinderen een Christelijk onderwijs te geven. Zij zijn aan onze zorg toevertrouwd, opdat wij hen kweeken, niet om erfgenamen van eenen aardschen troon maar om koningen Gode te worden, die tot in de eeuwigheid der eeuwigheden met Hem zullen heerschen.PEP 236.2

    Dat iedere moeder daarom beseffe, dat hare oogenblikken onwaardeerbaar zijn; haar werk zal ten jongsten dage in het gericht worden gebracht. Dan zal het openbaar worden, dat vele misdaden en mislukkingen het natuurlijk gevolg zijn van de onkunde en de nalatigheid dergenen, wier plicht het was om hunne kinderen op den rechten weg te leiden. Alsdan zal het ook openbaar worden, dat velen, die der wereld tot lichten in de waarheid, vernuft en heiligheid gediend hebben, hunnen invloed en welvaart aan eene biddende, Christelijke moeder verschuldigd zijn geweest.PEP 236.3

    Aan het hof van Faraö werd Mozes in alle vakken van de maatschappelijke wetenschap en benevens in de krijgskunde onderwezen. Het was des konings voornemen om zijn aangenomen kleinzoon tot erfgenaam van zijnen troon te stellen; met dit doel in ‘t oog werd de jongeling voor die betrekking onderwezen. “En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en was machtig in woorden en in werken.”3Hand. 7:22. Wegens zijne bekwaamheid als militair gezagvoerder, was hij gezien bij het krijgsvolk; en het algemeen beschouwde hem als een zeer bekwaam persoon. Satans doel was verijdeld. Het bevel, dat de Hebreeuwsche zuigelingen ter dood gedoemd had, was onder Gods voorzienigheid het middel geworden, waardoor de toekomstige leider van Zijn volk gekweekt en onderwezen werd.PEP 237.1

    Overeenkomstig de wetten van Egypte, kon niemand den troon beklimmen, tenzij hij tot de priesterkaste behoorde, daarom werd Mozes, als de vermoedelijke troonopvolger, in al de geheimen van den nationalen godsdienst onderwezen. Hiervoor moesten de priesters zorgen. Doch alhoewel hij een vlijtig leerling was, zoo kon men hem er niet toe bewegen om aan den dienst der afgoden deel te nemen. Dientengevolge dreigde men hem zijn aanspraak op de kroon te ontnemen; ja, hij werd zelfs gewaarschuwd, dat de prinses hem niet langer als haar zoon erkennen zou, indien hij het geloof der Hebreën niet verloochende. Hij bleef echter standvastig bij zijn voornemen om niemand anders dan den Schepper van hemel en aarde te eerbiedigen. In het bestrijden der bijgeloovigheden en van de eerbetooningen aan de redelooze voorwerpen konken noch priester noch aanbidder het dan ook tegen hem uithouden. Niemand kon zijne argumenten weerleggen noch hem van zijn voornemen afbrengen; evenwel werd zijne standvastigheid door de vingers gezien ter oorzaak van zijnen stand en de gunst, welke hem door beide den koning en het volk werd toegedragen.PEP 237.2

    “Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Faraö’s dochter genaamd te worden; verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben; achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons.”4Hebr. 11:24-26. Mozes bezat de bekwaamheid om eene plaats onder de grooten der aarde in te nemen, om den scepter van het heerlijkste koninkrijk van dien tijd met lof te kunnen zwaaien. In verstandelijke bekwaamheid was hij de uitnemendste man aller eeuwen. Als geschiedschrijver, dichter, wijsgeer, bevelhebber, en wetgever staat hij zonder weêrga. Niettegenstaande dat wees hij ‘s werelds roem, rijkdom en aanzien van de hand, “verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben.”PEP 237.3

    Mozes had geleerd, wat het loon van Gods nederige en gehoorzame dienstknechten zal zijn, en daarom had het wereldsche, in vergelijking daarmede, geen waarde voor hem. Het prachtige paleis der Faraö’s en des konings troon konden hem er niet toe overhalen om de zondige vermaken van het hof te verkiezen instede van den dienst van God. Zijn oog was gericht op de woningen des lichts en de kroon der heerlijkheid, welke de heiligen des Allerhoogsten verwerven zullen in een rijk, dat door geene zonde zal bevlekt zijn. Het geloof stelde hem in staat op eene onverwelkelijke kroon te zien, die de Koning des hemels den overwinnaar op de slapen zal drukken. Het geloof deed hem het gezelschap der aanzienlijken der aarde vermijden, en zich aansluiten bij een arm, nederig, en veracht volk, dat God diende, liever dan zich met de genieting der zonde te vergenoegen.PEP 238.1

    Mozes bleef aan het hof, totdat hij veertig jaar oud was. Dikwerf dacht hij aan den ellendigen toestand van zijn volk, bezocht zijne broederen daarom in hunne dienstbaarheid, en bemoedigde hen met de belofte, dat God de verlossing zou geven. Menigwerf, bij het zien van de verdrukking en dè onrechtvaardigheid, die hun werden aangedaan, blaakte hij van verlangen om zich aan hunne onderdrukkers te wreken. Zoo gebeurde het op zekeren dag, toen hij was uitgegaan om zijne broederen te bezoeken, dat hij eenen Egyptenaar eenen Israeliet zag slaan; hij trad tusschen beiden en versloeg den Egyptenaar. De Israeliet was de eenigste, die getuige van de daad was, alsook dat Mozes den doode in het zand begroef. Hij had zich nu een voorstander van zijn volk betoond, en hoopte, dat zij ter herwinning van hunne vrijheid zouden opstaan. “Hij meende, dat zijne broederen zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet ver-staan.”5Hand. 7:25. Zij waren nog niet klaar voor de vrijheid. Op den volgenden dag zag Mozes twee Hebreen twisten; toen bestrafte hij den ongerechte, die zich onmiddelijk op den bestraffer wreekte door hem van misdaad te beschuldigen, en vroeg wat hem deze zaak aanging, zeggende: “Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt?”6Ex. 2:14.PEP 238.2

    Deze zaak werd spoedig ruchtbaar onder de Egyptenaren, en kwam Faraö eindelijk zeer vergroot ter oore. Men maakte den koning diets, dat die daad eene diepe beteekenis had; dat Mozes het plan smeedde om zijn volk tegen de Egyptenaars op te ruien, het juk af te werpen, en zich op den troon te plaatsen; alsmede dat het koninkrijk in gevaar zou verkeeren, zoolang als hij leefde. De koning besloot derhalve aanstonds om hem om ‘t leven te brengen. Mozes hiervan verwittigd zijnde, vluchtte onverwijld naar Arabië.PEP 239.1

    De Heere bestuurde zijne schreden, zoodat hij aanlandde ten huize van Jethro, priester in Midian, die den waren God ook diende. Later huwde Mozes een van Jethro’s dochters, en diende zijnen schoonvader, als schaapherder, veertig jaren lang.PEP 239.2

    In het dooden van den Egyptenaar beging Mozes dezelfde fout, die zijne vaderen zoo dikwerf begaan hadden, namelijk van datgene te doen, wat God beloofd had te zullen doen. God wilde Zijn volk niet door eenen oorlog bevrijden, zooals Mozes meende, maar door Zijne eigene macht, opdat Hem alleen de eer mocht worden toegebracht. Evenwel werd deze ondoordachte daad door God tot bereiking van Zijn doel gebruikt. Mozes was nog niet bekwaam om die grootsche taak op zich te nemen. Die mate van geloofsvertrouwen, welke Abraham en Jakob gehad hadden, bezat hij nog niet. Hij moest nog leeren om niet op menschelijke kracht en wijsheid maar op de macht Gods en de stipte vervulling Zijner beloften te steunen. Overigens moest hij nog andere lessen leeren tusschen de eenzame bergen. In de school van zelfverloochening en ontbering moest hij geduld en zelfbeheersching leeren oefenen. Alvorens hij over anderen regeeren kon, moest hij zelf gehoorzaamheid leeren. Zijn eigen hart moest in volle harmonie met God komen, alvorens hij Zijnen wil aan Israel kon bekend maken. Door ervaring moest hij geoefend worden om eene vaderlijke zorg te dragen voor degenen, die zijne hulp behoefden.PEP 239.3

    De menschen zouden het als een groot tijdverlies beschouwd hebben hem zoo lang in de eenzaamheid te laten doorbrengen. Daarentegen liet de Oneindige hem, die een leidsman van Zijn volk zou worden, veertig jaren in het hoeden van schapen doorbrengen. Aldus werd hij gewoon om zich zelf te verloochenen zorgvuldig en medelijdend jegens zijne kudde te zijn, waardoor hij de lankmoedige en medelijdende herder .Israels werd. Deze ervaring was voor hem van meer waarde dan eenig menschelijke kweeking of onderwijs.PEP 239.4

    Mozes had veel geleerd, wat hij eerst weder moest afleeren. De invloeden, die in Egypte eenigermate ingang bij hem hadden gevonden, — de liefde voor zijne pleegmoeder, zijn eigen stand als des konings kleinzoon, de losbandigheid, de beschaving, de spitsvondigheid, en het geheimzinnige van den valschen godsdienst, de pracht aan den beeldendienst verbonden, de heerlijkheid van het bouwkunstig bewerkte, — alles had eenen indruk op hem uitgeoefend, en, in zekere mate, eene richting aan zijn karakter en gewoonten gegeven, die voor hem schadelijk was. Deze indrukken moesten door zijn langdurig verblijf in de eenzaamheid, en den omgang met God worden weggenomen. Om dwaling voor waarheid te verwisselen zou voor Mozes als een strijd om ‘t leven zijn; God wilde echter zijne menschelijke krachten steunen.PEP 240.1

    In allen, die eenig werk voor God hebben te verrichten, vertoont zich het menschelijke. Evenwel waren het geene onverzettelijke mannen, die in dien toestand begeerden te blijven. Zij bezaten eene dringende begeerte om wijsheid van God te erlangen, en te leeren hoe zij Zijn werk het best konden doen. De Apostel zegt: “Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden.”7Jak. 1:5. God zal niemand daarentegen licht schenken, die met de duisternis tevreden is. Alvorens God ons helpen kan, moeten wij onze zwakheid en tekortkoming gevoelen; wij moeten met Hem medewerken in het teweegbrengen der verandering; wij moeten volhardend bidden en waken. Verkeerde gewoonten moeten worden prijsgegeven; en de overwinning kan niet worden behaald, tenzij wij voorgenomen hebben om die verkeerdheden te verbeteren en naar de zuivere beginselen te handelen. Velen geraken ook nooit tot dien stand, welken zij zouden kunnen innemen, omreden zij verwachten, dat God voor hen zal doen, wat zij zelve moeten doen. Allen, die voor eene nuttige betrekking geschikt zijn, moeten er voor gekweekt worden door verstandelijke en zedelijke discipline; en God is bereidvaardig om Zijne kracht aan de menschelijke poging te paren.PEP 240.2

    Door de verschansing der bergen omgeven, verkeerde Mozes alleen met God. Egypte’s prachtige tempels maakten hier niet langer een bijgeloovigen en verkeerden indruk op hem. In de plechtstatige grootschheid der eeuwige bergen aanschouwde hij de majesteit van den Allerhoogste, en besefte hij hoe machteloos en onbeduidend de Egyptische goden waren tegenover Hem, die hemel en aarde heeft geschapen. Overal stond des Scheppers naam geschreven. Mozes gevoelde, dat hij voor Zijn aangezicht stond, en door Zijne kracht werd overschaduwd. Hier werden zijn hoogmoed en zelfvoldoening weggevaagd. Te midden van den uitersten eenvoud der woestijn vergat hij Egypte’s weelde en gemakken. Mozes werd geduldig, eerbiedig, en nederig, “zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren,”8Num. 12:3. doch sterk in het geloof in den machtigen God Jakobs.PEP 243.1

    Terwijl de jaren vervlogen, en hij zijne kudde in die eenzame plaatsen weidde, overdacht hij de verdrukkingen, welke zijnen stamgenooten werden aangedaan, alsmede Gods handelingen met zijne voorvaderen en de beloften, die der uitverkorene natie waren toegezegd; dit deed hem dan ook dag en nacht om Israels wille tot God roepen. De vele jaren, in die eenzame plaatsen doorgebracht, waren rijk in zegeningen beide voor Mozes en zijn volk, en ook voor de wereld door al de navolgende eeuwen heen.PEP 243.2

    En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hunnen dienst kwam op tot God. En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izaäk, en met Jakob. En God zag de kinderen Israels aan, en God kende ze.”9Ex. 2:23-25. De tijd van Israels verlossing was aangebroken. Gods plan zou echter op eene wijze volvoerd worden, die vernederend voor ‘s menschen hoogmoed zou zijn. De bevrijder moest als een eenvoudige schaapherder met niets anders dan eenen staf in zijne hand tot hen komen; God zou dien staf echter tot een symbool Zijner macht stellen. Zoo gebeurde het dan, terwijl de kudde aan den voet van den Horeb, “den berg Gods,” graasde, dat Mozes een bosch zag branden, die echter niet verteerd werd. Daarom wendde hij zich derwaarts om dat wonderlijke gezicht te bezien, doch werd verhinderd nabij te komen,, omdat eene stem uit het midden van den bosch hem bij naam noemde. Met bevende lippen antwoordde hij: “Zie, hier ben ik.” Toen werd hij vermaand om niet naderbij te komen, maar hem bevolen: “Trek uwe schoenen uit van uwe voeten: want de plaats, waarop gij staat, is heilig land. . . . Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van Izaäk, en de God van Jakob.”10Ex. 3. Het was de Engel des verbonds, die ook aan zijne vaderen verschenen was. “En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien.”PEP 243.3

    Allen moeten op eene nederige en ootmoedige wijze voor Gods aangezicht verschijnen. In Jezus’ naam mogen wij vertrouwelijk voor Zijn aangezicht verschijnen, doch niet op eene verwaande wijze, alsof wij op eene lijn met Hem staan. Er zijn er, die den Heilige en Almachtige, die een ontoegankelijk licht bewoont, aanspreken, alsof Hij huns gelijke is, ja zelfs alsof Hij beneden hen staat. Er zijn menschen, die zich in Zijn bedehuis gedragen, zooals zij zich in de audiëntie-zaal van een aardsch vorst niet zouden aanstellen. Dezulken moeten niet vergeten, dat zij in de tegenwoordigheid van Hem zijn wien de serafs aanbidden, en voor wien de engelen hunne aangezichten bedekken. God moet grootelijks gevreesd worden; allen, die waarlijk van Zijne tegenwoordigheid overtuigd zijn, zullen zich voor Hem verootmoedigen, en, gelijk Jakob, toen hij God in een gezicht zag, uitroepen: “Hoe vreeselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!”PEP 244.1

    Terwijl Mozes daar in diep ontzag voor den Heere stond, vervolgde de stem: “Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, van wege hunne drijvers: want Ik heb hunne smarten bekend. Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik hen verlosse uit de hand der Egyptenaren, en hen opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honig. . . . Zoo kom nu, en Ik zal u tot Faraö zenden, opdat gij mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypte voert.”PEP 244.2

    Verbaasd en verschrikt tengevolge van dit bevel, begon Mozes zich te verontschuldigen, zeggende: “Wie ben ik, dat ik tot Faraö zou gaan; en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zou voeren?” Het antwoord luidde aldus: “Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teeken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.” Mozes staarde op de moeilijkheden, welke er aan verbonden waren; daarenboven was hij beducht voor de blindheid, de onkunde, en het ongeloof van zijn volk, aangezien velen God bijna niet kenden. “Zie,” zeide hij daarom, “wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?” En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL! “Alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden.”PEP 244.3

    Mozes werd gelast eerst de oudsten van Israel te verzamelen, de edelsten en de rechtvaardigsten onder hen, die lang van wege hunne slavernij getreurd hadden, om hun de boodschap van bevrijding te verkondigen. Daarna moest hij zich met de oudsten voor den koning stellen, en tot hem zeggen: —PEP 245.1

    “De Heere, de God der Hebreen, is ons ontmoet; zoo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den Heere, onzen God, offeren.”PEP 245.2

    Het was Mozes te voren aangezegd, dat Faraö Israel niet zou laten gaan. Evenwel moest Gods dienstknecht den moed niet laten zakken; want God zou zich eene gelegenheid voorbereiden ter betooning Zijner macht, beide voor de Egyptenaren en voor Zijn volk. “Want Ik zal mijne hand uitstrekken, en Egypte slaan met al mijne wonderen, die Ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij ulieden laten trekken.”PEP 245.3

    Mitsdien kregen zij bevel omtrent hetgeen zij op den weg moesten medenemen. De Heere zeide dienaangaande: “En het zal geschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zoo zult gij niet ledig uitgaan. Maar elke vrouw zal van hare naburin, en van de waardin haars huizes, eischen zilveren vaten, en gouden vaten, en kleederen.” De Egyptenaren waren verrijkt geworden door den harden arbeid, dien zij van de Israelieten gevergd hadden, en nu de laatst-genoemden reisvaardig stonden om naar hunne nieuwe woonplaats te trekken, was het niet meer dan billijk, dat zij voor die vele jaren van dienstbaarheid belooning ontvingen. Zij moesten derhalve dan om zulke dingen vragen, die gemakkelijk konden worden meegenomen, en God zou er voor zorgen, dat zij door de Egyptenaren begunstigd werden. De groote wonderen, welke ter wille van hunne bevrijding zouden worden verricht, zouden hunne verdrukkers met schrik vervullen, zoodat zij gereedelijk aan de eischen hunner slaven zouden voldoen.PEP 245.4

    Mozes meende intusschen nog onoverkomelijke moeilijkheden in den weg te zien staan. Hoe kon hij het volk overtuigen, dat God hem waarlijk gezonden had? “Maar zie,” zoo luidde de bedenking, “zij zullen mij niet gelooven, noch mijne stem hooren: want zij zullen zeggen: De Heere is u niet verschenen.” Een tast-baar bewijs zou hun daarom worden geschonken. Hij werd bevolen zijnen staf op den grond te werpen. “Toen werd hij tot eene slang; en Mozes vlood voor haar.”11Zie Aanhangsel. Noot 4. Daarna werd hem bevolen haar bij haren staart te vatten, en ziet, zij werd tot eenen staf in zijne hand. Toen werd hij gelast zijne hand in zijnen boezem te steken. Hij gehoorzaamde, en “daarna trok hij ze uit zijnen boezem, en ziet, zijne hand was melaatsch, wit als sneeuw.” Bevolen zijnde om haar weder in zijnen boezem te steken, deed hij het en haalde er zijne hand deze keer weder gezond uit. Door deze teekenen overtuigde de Heere Mozes, dat beide zijn eigen volk en Faraö tot het bewustzijn zouden worden gebracht, dat Een machtiger dan de koning van Egypte onder hen was opgestaan.PEP 246.1

    Desniettemin aarzelde ‘s Heeren dienstknecht nog om dat zonderlinge en wonderbare werk op zich te nemen. In zijne verlegenheid en vrees verontschuldigde hij zich nu, omdat hij zoo slecht bespraakt was: “Och Heere,” zeide hij, “ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot uwen knecht gesproken hebt: want ik ben zwaar van tong.” Hij was nu zoo lang uit Egypte geweest, dat hij de taal niet meer zoo goed machtig was, als toen hij er nog woonde.PEP 246.2

    Hierop kreeg hij ten antwoord: “Wie heeft den mensch den mond gemaakt? of wie heeft den stomme, of doove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de Heere?” God kwam hem hierin echter tegemoet, zeggende: “En nu ga henen, en Ik zal met uwen mond zijn, en zal u leeren, wat gij spreken zult.” Maar Mozes voer nog voort te smeeken, dat een bekwamer persoon mocht worden gezonden. In den beginne verontschuldigde hij zich wegens blooheid en nederigheid; maar nadat God beloofd had die hinderpalen uit den weg te ruimen en hem succes op zijn werk te geven, was het terugdeinzen niets anders dan wantrouwen jegens God. Er lag de bekentenis in opgesloten, dat God hem niet bekwamen kon voor het groote werk, waartoe hij geroepen was; en daarenboven, dat Hij zich in het kiezen van den man vergist had.PEP 246.3

    Daarom werd Mozes naar Aaron gezonden, die beter ter tale was en hem in alles ter zijde zou staan. Ook ontving hij de kennisgeving, dat Aäron hem tegemoet zou komen. En hierop volgde een onbepaald bevel: — PEP 247.1

    “Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden in zijnen mond leggen; en Ik zal met uwen mond, en met zijnen mond zijn; en Ik zal ulieden leeren, wat gij doen zult. En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een God zijn. Neem dan dezen staf in uwe hand, waarmede gij die teekenen doen zult.” Zich verontschuldigen kon hij nu niet langer: want alle grond was hem ontnomen.PEP 247.2

    Toen Mozes het bevel ontving, gevoelde hij zich geheel onbekwaam om de middelaar tusschen God en Israel te zijn. Doch nadat hij het werk aanvaard had, legde hij zich er met alle macht op toe, en vertrouwde God. Zijne beste talenten werden aan deze groote zending gewijd. Derhalve zegende God zijne gereede gehoorzaamheid; hij bleek ten volle bekwaam te zijn voor het grootste werk, waarmede iemand ooit belast is geweest. Dit dient ons tot een voorbeeld hoe God hen sterkt, die op Hem vertrouwen, en zich onvoorwaardelijk wijden aan het uitvoeren van Zijne bevelen.PEP 247.3

    Iemand erlangt kracht en bekwaamheid, als hij de door God van hem geëischte verantwoordelijkheid op zich neemt, en zich er met alle macht op toelegt om op eene waardige wijze zich van zijn taak te kwijten. Het doet er niet aan toe hoe nederig zijn stand en hoe beperkt zijne bekwaamheid zij, die man zal groot worden, die God om kracht vraagt, en zijn werk met getrouwheid verricht. Indien Mozes op eigen kracht en wijsheid had vertrouwd, en zijne roeping met gretigheid had aangenomen, hij zou ondervonden hebben, dat hij niet voor het werk bekwaam was. Als iemand zijne zwakheid gevoelt, dan hebben wij ten minste een bewijs, dat hij de belangrijkheid van het werk beseft, en dat hij zich tot God om raad en sterkte wenden zal.PEP 247.4

    Mozes keerde daarop tot zijnen schoonvader terug, en vroeg hem verlof, om zijne broederen in Egypte te bezoeken. Jethro gaf zijne toestemming, en zeide: “Ga in vrede.” Mozes nam zijne vrouw en kinderen met zich. Het doel zijner zending had hij hun niet durven mededeelen, uit vrees dat zij hem dan niet zouden willen vergezellen. En alvorens zij Egypte bereikt hadden, keurde hij het goed om hen, ter wille van hun behoud, naar Midian terug te sturen.PEP 247.5

    Met tegenzin ging Mozes naar Egypte, omdat hij Faraö en de Egyptenaren vreesde, wijl hij zich veertig jaren te voren stinkende gemaakt had; doch onderweg ontving’ hij de verzekering van God, dat zijne vijanden dood waren.PEP 248.1

    Op de reize derwaarts ontwaardde Mozes tevens ook, op eene verschrikkelijke wijze, dat hij des Heeren misnoegen over zich behaald had. Een engel dreigde hem het leven te benemen. Geene redenen werden genoemd, maar Mozes herinnerde zich, dat hij een van Gods inzettingen niet gehoorzaamd had; hij had naar zijne vrouw geluisterd, en zijnen jongsten zoon niet besneden. Hij had niet aan de voorwaarde voldaan, waardoor zijn jongste zoon deelgenoot in Gods verbond met Israel kon worden; en als hun leidsman nalatig was, dan zou het volk ook minder eerbied hebben voor Gods inzettingen. Zippora dan vreezende, dat haar man sterven zou, volbracht de ceremonie zelf, waarna de engel Mozes zijns weegs liet gaan. In deze zending tot Faraö werd Mozes ook aan groote gevaren blootgesteld, weshalve zijn leven door de engelen moest beschermd worden. Hij kon intusschen niet zeker van zijn leven zijn, zoolang hij zijnen plicht verzuimde, want dan konden Gods engelen hen niet beschermen.PEP 248.2

    Gedurende den tijd der benauwdheid, welk Christus’ toekomst onmiddelijk zal voorafgaan, zullen de rechtvaardigen ook door de heilige engelen beschermd worden; doch de overtreders van Gods wet zullen dan geene schuilplaats vinden. De engelen zullen niemand beschermen, die een van Gods inzettingen niet waarneemt.PEP 248.3

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents