HOOFDSTUK XLIV—DE TOCHT DOOR DE JORDAAN.
DERTIG dagen lang beweenden de Israelieten den dood van hun nen leidsman, en bedreven rouw tot eer van zijne nagedachtenis. Eerst nadat hij hun ontnomen was, begonnen zij de waarde van zijnen wijzen raad, zijne vaderlijke teerhartigheid, en zijn onwankelbaar geloof op den rechten prijs te schatten. Met nieuwe en hoogere waardeering herinnerden zij zich de lessen, welke hij hun geleerd had.PEP 486.1
Mozes was wel dood, maar zijn invloed leefde na hem voort. Dit moest het doen, en zich steeds op de harten van zijn volk afdrukken. De gedachtenis van dat heilig en onzelfzuchtig leven werd lang in eere gehouden, en een stille, overredende kracht uitgeoefend over hen, die niet naar zijne stem geluisterd hadden. Gelijkerwijs de stralen der ondergaande zon de kruinen der bergen nog beschijnen, nadat de zon zelf achter de bergen gedaald is, zoo verspreiden ook de daden der reinen, heiligen, en goeden hun licht nog over de wereld lang nadat de handelende personen door den dood zijn weggenomen. Hunne daden, hunne woorden, en hunne voorbeelden leven immer voort. “De rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn.”PEP 486.2
Terwijl zij hun verlies betreurden, was het volk echter overtuigd, dat zij niet aan zich zelven waren overgelaten. Des daags zweefde de wolkkolom boven den tabernakel, en des nachts de vuurkolom, ten bewijs, dat God nog steeds hun helper en leidsman wilde zijn, indien zij slechts het pad Zijner geboden wilden bewandelen.PEP 486.3
Jozua werd nu als Israels leidsman erkend. Voorheen stond hij als krijgsman beroemd, doch op dezen tijd kwamen hem die deugden en bekwaamheden bijzonder te stade. Manhaftig, vastberaden, en volhardend, prompt, onomkoopbaar, met afzien van zich zelven steeds de belangen van de aan hem toevertrouwden behartigende, doch boven alles, bezield met een onwankelbaar vertrouwen in God, — deze waren de algemeene karaktertrekken van den man, dien God verkoren had, om Israel in het bezit van het beloofde land te stellen. Gedurende de omzwerving in de woestijn had hij Mozes zoo ongeveer als minister van staat ter zijde gestaan, en door zijne ingetogene getrouwheid, zijne standvastigheid, wanneer anderen wankelden, zijne verknochtheid aan de waardfheid te midden van de gevaren, had hij zich een waardigen opvolger van Mozes betoond, zelfs al eer dan God hem met die aanstelling vereerd had.PEP 486.4
Met bezorgdheid en wantrouwen in zich zelven nam Jozua de taak op zich; doch God stelde hem met de volgende verzekering gerust: “Gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten. . . . Want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat Ik hunnen vaderen hob gezworen hun te geven.” “Alle plaats, waarop ulieder voetzool treden zal, heb ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken had.” Tot aan de bergen van den Libanon noordwaarts, tot aan de Groote Zee westwaarts, en oostwaarts tot aan de groote rivier Frath, — al dat gebied zou het hunne zijn.PEP 487.1
Deze belofte werd onder het volgend voorbehoud gegeven: “Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansche wet, welke Mozes, mijn knecht, u geboden heeft.” Des Heeren bevel was: “Dat het boek der wet niet wijke van uwen mond, maar overleg het dag en nacht;” “en wijk daarvan niet af ter rechternoch ter linkerhand;” “want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandiglijk handelen.”PEP 487.2
De Israelieten lagen nog ten oosten van de Jordaan gelegerd, welke een scheidsmuur vormde tusschen hen en Kanaan. “Maak u nn op,” zoo luidde het eerste bevel, dat Jozua van God ontving, “trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik hun, den kinderen Israels, geve.” Zij kregen echter geen voorschrift betreffende de wijze hoe zij overtrekken moesten. Doch Jozua wist, dat allee, wat God gebood, niet in gebreke blijven zou, maar dat Hij er voor zou zorgen, dat Zijn volk het kon ten uitvoer brengen; op grond van dat vertrouwen maakte de onverschrokken leidsman op staan den voet voorbereidselen om voorwaarts te rukken.PEP 487.3
Eenige mijlen van den overkant der rivier, juist tegenover de plaats, waar de Israelieten gelegerd waren, lag de groote en met sterke vestingen bemuurde stad Jericho Die stad was inderdaad de sleutel van het gansche land, en lag derhalve als een stevig bolwerk in den weg der Israelieten. Daarom zond Jozua twee mannen om haar te verspieden, ten einde hij informatie betreffende hare inwoners, hare hulpbronnen, zoomede de sterkte harèr vestingen bekomen mocht. De versaagde en wantrouwende inwoners dier stad hadden voortdurend een oog in ‘t zeil, en daarom beliepen de gezanten groot gevaar. Zij werden echter door Rachab, eene inwoneres van Jericho, met gevaar van haar eigen leven, verborgen. Ter belooning van deze weldaad beloofden zij haar te zullen beschermen, wanneer de stad ingenomen werd.PEP 487.4
De verspieders deden het volgend bescheid: “Zekerlijk de Heere heeft dat gansche land in onze handen gegeven: want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten.” Het was hun in Jericho verteld: “Wij hebben gehoord, dat de Heere de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan de twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde der Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt; Als wij het hoorden, zoo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand, van wege ulieder tegenwoordigheid: want de Heere, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde.”PEP 488.1
Nu ging het bevel uit, dat men zich moest gereed maken om voorwaarts te rukken. Het volk werd gelast zich van teerkost te voorzien, genoeg voor drie dagen, ook moesten de krijgslieden zich op eenen aanval voorbereiden. Allen spanden van harte in met de plannen van hunnen leidsman, en verzekerden hem, dat hij op hun trouw en gehoorzaamheid staat maken kon, zeggende: “Al wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen, en alom, waar gij ons zenden zult, zullen wij gaan. Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord, alzoo zullen wij naar u hooren: alleenlijk dat de Heere, uw God, met u zij, gelijk als Hij met Mozes geweest is.J’ Hunne legerplaats in de acacia-bosschen van Sittim verlatende, kwam de vergadering aan den oever der Jordaan. Allen wisten echter, dat zij zonder Guds hulp niet konden overtrekken. Gedurende dien tijd van het jaar, — het voorjaar, — was de Jordaan zeer diep tengevolge van het smelten der sneeuw op de bergen, zoodat het water de oevers overstroomde, en men de waadbare plaatsen onmogelijk doortrekken kon; God wilde echter, dat Israels tocht door de Jordaan eene wondervolle zou zijn. Op grond van zijn bevel, gebood Jozua het volk zich te heiligen; zij moesten belijdenis van zonden doen, en zich van alle uitwendige onreinheid zuiveren; “want morgen,” zeide hij, “zal de Heere wonderheden in het midden van ulieden doen.” De “ark des verbonds” moest voor het aangezicht des volks gaan. Zoodra zij zagen, dat de priesters dit zichtbaar teeken van Jehova’s tegenwoordigheid van hare plaats opnamen, en hetzelve naar de rivier droegen, moesten zij ook van hunne plaats verreizen, en de ark navolgen. Al de bijzonderheden aan dezen overtocht verbonden, waren vooruit bekend gemaakt, uit dien hoofde zeide Jozua: “Hieraan zult gijlieden bekennen, dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganschelijk voor uw aangezicht uitdrijven zal de Kanaänieten. . . . Ziet, de ark des verbonds van den Heere der gansche aarde, gaat door voor ulieder aangezicht in de Jordaan.”PEP 488.2
Op den bepaalden tijd was het leger in beweging, en de ark, op der priesteren schouders gedragen, leidde hen in de voortocht. Tusschen het volk en de ark was eene ruimte van bij de tien minuten gaans. Aller belangstelling was gespannen, toen de priesters den oever der rivier afdaalden. Zij zagen hen de ark gestadiglijk voorwaarts dragen naar de snelvlietende stroom, totdat der priesteren voeten in het water gedoopt werden. En ziet, onmiddelijk stonden de wateren, welke van boven afkwamen, op eenen hoop; doch het water, dat afliep, verging, en alzoo werd de bedding der rivier droog gelegd.PEP 489.1
Volgens Gods bevel, vatten de priesters nu post midden in de rivier, en stonden aldaar, totdat de gansche vergadering doorgetrokken was. Door dit wonder werden de Israelieten overtuigd, dat dezelfde kracht de wateren der Jordaan terughield, die veertig jaar te voren eenen weg voor hunne vaderen door de Schelfzee gebaand had. Toen het volk geëindigd had over te trekken, werd de ark ook naar den wester oever gedragen. Nauwelijks was zij op eene veilige plaats gebracht, en waren “de voetzolen der priesters afgetrokken tot op het drooge,” of de geboeide wateren werden losgelaten, en stortten in met onweerstaanbare kracht naar beneden, en liepen als altijd te voren.PEP 489.2
De navolgende geslachten moesten echter een herinneringsteeken hebben ter gedachtenis aan dit groote wonder. Terwijl de priesters, die de ark droegen, nog in de rivier stonden, moesten twaalf mannen, een van iederen stam, die daartoe verkoren waren, elk eenen steen uit het midden der Jordaan nemen, van de plaats, waar de priesters gestaan hadden, en dezelve medenemen naar den wester oever. Die steenen werden tot een opgericht teeken gesteld ter plaats, waar de Israelieten zich den volgenden nacht legerden, aan deze zijde der rivier. Ook werd het volk bevolen deze gebeurtenis hunnen kinderen en kindskinderen te vertellen, naar luid van dit gebod: “Opdat alle volken der aarde de hand des Heeren kennen zouden, dat zij sterk is; opdat gijlieden den Heere, uwen God, vreezet te allen dage.”PEP 489.3
Van zeer veel belang was de invloed van dit wonder, beide op de Israelieten en op hunne vijanden. Voor Israel diende het tot verzekering, dat God hen ten allen tijde beschermde, en met Zijne tegenwoordigheid vergezelde; tevens was het een waarborg, dat God met Jozua zijn zou, gelijkerwijs Hij met Mozes was geweest. Aan deze verzekering hadden zij behoefte, opdat hunne harten versterkt werden, alvorens zij tegen de inwoners des lands te velde trokken, aangezien het geloof hunner vaderen, veertig jaren te voren, op deze klip verzeild was. Daarop doelde wat God in de volgende woorden tot Jozua gezegd had: “Dezen dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de oogen van gansch Israel, opdat zij weten, dat Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben.” En de uitslag was werkelijk ook eene vervulling dezer belofte: “Te dien zelven dage maakte de Heere Jozua groot voor de oogen van het gansche Israel; en zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens.”PEP 490.1
Deze betooning van Gods macht diende tevens ook om schrik voor Israel onder de omringende volken te verspreiden, ten einde deze des te gemakkelijker mochten worden ten onder gebracht. Toen het gerucht, dat God de wateren der Jordaan voor de overtocht der kinderen Israels had laten uitdroogen, versmolt het hart der koningen der Amorieten en der koningen van Kanaan. De Hebreën hadden de vijf koningen van Midian, den machtigen Sihon, koning der Amorieten, en Og van Basan alreede verslagen, en nu zij daarenboven door den feilen stroom der Jordaan waren doorgetrokken, waren al de omliggende volken beroerd. De Kanaänieten, gansch Israel, ja Jozua zelfs ontving een onloochenbaar bewijs, dat de levende God, de Koning van hemel en aarde, voor Zijn volk heentoog, en dat Hij hetzelve “noch begeven noch verlaten zou.”PEP 490.2
Op een korten afstand van de Jordaan kozen de Israelieten hunne eerste legerplaats. Aldaar besneed Jozua de kinderen Israels; en “terwijl de kinderen Israels te Gilgal gelegerd lagen, zoo hielden zij het Pascha.” Sedert het oproer te Kades was deze instelling niet waargenomen, en waren de Israelieten daardoor herinnerd, dat zij hun verbond met God verbroken hadden. Evenzoo was het niet vieren van het Pascha, dat gedenkteeken huni.er verlossing uit Egypte, een duidelijk blijk geweest van Gods misnoegen, omdat zij begeerd hadden naar Egypte weder te keeren. De jaren dezer verwerping waren nu voleindigd. God 11am Israel weder tot Zijn volk aan, en daarom werd het teeken des verbonds aan hen terug gegeven. Allen, die in de woestijn geboren waren, werden dienovereenkomstig besneden. De Heere dan zeide tot Jozua: “Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld,” en ter herdenking aan deze legering werd die plaats Gilgal, — d. w z. afwenteling, — genaamd.PEP 490.3
De Heidenen hadden beide God en Zijn volk belasterd, omdat de Israelieten Kanaan niet spoediger na hunnen uittocht uit Egypte in bezit genomen hadden. De vijanden waren verblijd geweest over Israels langdurig omzwerven in de woestijn, en hadden smalend gezegd, dat God hen niet in het beloofde land kon brengen. Nu had de Heere echter Zijne macht en gunst op eene buitengewone wijze ten toon gespreid door de Jordaan voor Zijn volk te doen uitdrogen; der vijanden smaad was nu van hen afgewend.PEP 491.1
“Op den veertienden derzelve maand, in den avond,” werd het Pascha op de vlakke velden van Jericho gegeten. “En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het Pascha, ongezuurde brooden en verzengde aren, even op dienzelven dag. En het manna hield op des anderen daags, nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israels hadden geen manna meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst des lands Kanaan.” De lange jaren hunner omzwerving waren nu achter den rug. Het beloofde land werd nu door Israels voeten betreden.PEP 491.2
* * * * *