HOOFDSTUK XIX—DE TERUGKOMST IN KANAÄN.
OVER de Jordaan getrokken kwam Jakob “behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan.” Des patriarchs bede, dat God hem weder in vrede in het land zijner vaderen brengen mocht, was dus verhoord. Een tijdlang woonde hij in de vallei van Sichem. Hier had Abraham ruim honderd jaar te voren gewoond, en zijn eerste altaar in het beloofde land opgericht. En hier kocht Jakob “een deel des velds, waarop hij zijne tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds. En hij richtte aldaar een altaar op, en noemde het: “De God Israels is God.” Naar Abrahams voorbeeld richtte Jakob ook een altaar den Heere naast zijne tent op, en liet zijn gezin samenroepen, opdat zij bij het morgenen het avondoffer tegenwoordig mochten zijn. Hier groef hij den put ook,, waar Jakobs Zoon, de Zaligmaker, zich zeventien eeuwen later,, nederzette, gedurende de middaghitte uitrustte, en zijnen nieuwsgierige toehoorders verhaalde van “eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.”PEP 193.1
Jakobs verblijf te Sichem eindigde in een gewelddadigen moord. De eenigste dochter van het huisgezin was onteerd geworden, en twee broeders maakten zich aan een moordbedrijf schuldig, doordien zij eene geheele stad, tot wreking aan de ontwettige daad van eenen onbezonnen jongeling, uitmoordden. De oorzaak, die tot deze verschrikkelijke daad aanleiding had gegeven, was dat Jakobs dochter was uitgegaan “om de dochteren van dat land te bezien,” en op deze wijze gemeenschap met de goddeloozen aanknoopte. Wie zijn pleizier bij de ongeloovigen zoekt, plaatst zich op Satans grondgebied, en stelt zich aan zijne verleidingen bloot.PEP 193.2
De verraderlijke wreedheid van Simeon en Levi werd niet zonder aanleiding gepleegd; evenwel begingen zij eene groote zonde door de Sichemieten op zoodanige wijze te behandelen. Zij hadden hun voornemen voor hunnen vader geheim gehouden, en toen Jakob de tijding hunner wraakneming ontving, ontstelde hij zeer. Van harte bedroefd over het-bedrog en het geweld door zijne zonen gepleegd, zeide hij: “Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands; . . . en ik ben weinig volks in getal, zoo zij zich tegen mij verzamelen, zoo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.” Met hoe veel droefheid en afgrijzing hij deze slachting beschouwde, blijkt uit de woorden, die hij vijftig jaren later, op zijn sterfbed liggende, uitte, toen hij hierop zinspelende zeide: “Simeon en Levi zijn gebroeders; mijne eer worde niet vereenigd met hunne vergadering . . vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hunne verbolgenheid, want zij is hard.”PEP 193.3
Jakob gevoelde, dat er eene reden voor diepe vernedering bestond. Wreedheid en bedrog hadden zich in het karakter zijner zonen geopenbaard. Er waren valsche goden in de vergadering; de afgodendienst had tot eene zekere hoogte ingang in zijne familie gevonden. Indien de Heere met hen naar verdiensten handelde, zou Hij hen dan niet aan de wraak der omliggende volken overgeven?PEP 194.1
Terwijl Jakob zich aldus bezwaard gevoelde, werd hij door den Heere gelast zuidwaarts naar Bethel te reizen. Deze herinnering bracht Jakob niet alleen het gezicht der engelen en Gods beloften van genade te binnen, maar ook dat de Heere hem daar beloofd had zijn God te zullen zijn. Met het oog daarop besloot hij de afgodendienst uit zijn gezin uit te roeien, alvorens hij derwaarts optrok. Diensvolgens vaardigde hij het volgende bevel uit aan allen, die in zijne vergadering waren: “Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uwe kleederen. En laat ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken dien God, die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg, dien ik gewandeld heb.”PEP 194.2
Onder hevige gemoedsaandoeningen verhaalde Jakob wat hem te Beth-El wedervaren was, toen hij als een eenzame vluchteling zijns vaders tent ter behoud van zijn leven verlaten moest, en hoe de Heere hem aldaar in een nachtgezicht verschenen was. Zijn eigen hart versmolt onder het verhalen van de wonderlijke leiding Gods, en zijne kinderen waren er ook zeer door aangedaan: hi was den besten weg ingeslagen om hen voor te bereiden voor den dienst van God te Beth-El. “Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hunne hand waren, en de oorsierselen, die aan hunne ooren waren, en Jakob verborg ze onder den eikenboom, die bij Sichem is.”PEP 194.3
Gods verschrikking kwam ook over al de inwoners des lands, zoodat zij geene poging aan wendden om de slachting te Sichem te wreken. De reizigers bereikten Beth-El onverhinderd. Hier verscheen de Heere weder aan Jakob en vernieuwde de verbondsbelofte. “En Jakob stelde een opgericht teeken op in de plaats, waar Hij met hem gesproken had, een steenen opgericht teeken.”PEP 195.1
Te Beth-El moest Jakob het verlies betreuren van een geëerd lid van zijns vaders huisgezin, — Debora, de voedster van Rebekka, die met haar meesteres uit Mesopotamië naar Kanaan gekomen was. Deze vrouw was voor hem een dierbare band geweest, die hem zijne jongelingsjaren te binnen bracht; en inzonderheid had zij hem aan zijne zoo teederlijk beminde moeder doen denken. Met zoo veel eerbetoon werd Debora ter aarde besteld, dat de eik, waaronder zij begraven werd, de “Klaageik” werd genaamd. Het is der opmerking waard, dat de gedachtenis en de rouwklage over die huisvriendinne in Gods Woord met eer vermeld wordt.PEP 195.2
De afstand tusschen Beth-El en Hebron is slechts twee dagreizen. Onderweg moest Jakob het gevoelig verlies van Rachels dood betreuren. Tweemaal zeven jaren had hij om haar gediend; doch de dienst was om der liefde wille licht geweest. Hoe diep en onuitwischbaar die liefde geweest was, bleek nog jaren later, toen Jakob in Egypte op zijn sterfbed lag, en Jozef, zijnen vader bezoekende, aldus aan deze gebeurtenis in het leven van den patriarch werd herinnerd: “Toen ik nu van Paddan kwam, zoo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog eene kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem.” In de geschiedverhalen van zijn lang en moeitevol leven, nam het verlies van Rachel de eerste plaats in.PEP 195.3
Onder het baren van haar tweeden zoon stierf Rachel. En het geschide, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zijn hem Benoni — zoon van mijne smart — noemde. Maar zijn vader noemede hem Benjamin, dat is zoon mijner rechterhand. Te dierzelver plaats werd Rachel begraven en een gedenkteeken ter harer gedachtenis opgericht.PEP 195.4
Op den weg naar Efrath werd Jakobs huisgezin geschandvlekt door Rubens bloedschande, ten gevolge waarvan deze de eer en de voordeelen aan zijne eerstgeboorte verbonden verloor.PEP 196.1
Eindelijk bereikte Jakob het einde zijner reizen “tot Izaäk, zijnen vader, in Mamre, . . . hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izaak.” Hier woonde hij gedurende het afnemen zijner jaren. Voor Izaak, die nu zwak en blind was, was de zorg van dezen zijnen zoo lang afwezig geweest zijnden zoon een groote troost gedurende zijne jaren van eenzaamheid en rouw.PEP 196.2
Jakob en Ezau ontmoetten elkander weder aan ‘t sterfbed van hunnen vader. Eens had de oudste zoon naar die gebeurtenis uitgezien als eene gelegenheid om zich te kunnen wreken; maar zijn gevoel had eene groote verandering ondergaan. En Jakob, wel tevreden met de geestelijke zegeningen der eerstgeboorte, stond aan zijnen broeder de erfenis van zijns vaders rijkdom af. Deze was de eenigste erfenis door Ezau begeerd en geacht. Er bestond nu niet langer verwijdering tusschen beiden ter oorzaak van haat of jaloezie,, evenwel scheidden zij; Ezau vertrok naar het gebergte Seïr. God, die rijk in zegeningen is, had Jakob met aardsche schatten bedeeld boven hetgeen hij gezocht had. De have dezer twee broeders“was te veel om samen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen van wege hun vee.” Deze scheiding was overeenkomstig Gods voornemen met Jakob. Aan gezien er zulk een groot verschil bestond tusschen de godsdienstige gezindheden der broeders, zoo was het beter, dat zij elk afzonderlijk woonden.PEP 196.3
Ezau en Jakob hadden hetzelfde godsdienstig onderwijs genoten, insgelijks stond het hun beiden vrij om het pad van Gods inzettingen te bewandelen en zich zijner gunst waardig te maken; beiden kozen dit echter niet te doen. De twee broeders waren tegenovergestelde wegen ingeslagen, en dientengevolge zouden zij verder van elkander verwijderd geraken.PEP 196.4
God handelde niet naar willekeur door Ezau den zegen der zaligheid te onthouden. De gift Zijner genade door Christus wordt allen aangeboden. God heeft in Zijn Woord de voorwaarden bekend gemaakt, waardoor een ieder het eeuwige leven beërven kan; en die zijn gehoorzaamheid aan Zijne geboden door het geloof in Christus. God wil een karakter, dat met Zijne wet overeenkomt; en een iegelijk, die aan dien eisch beantwoordt, zal in het koninkrijk der heerlijkheid worden opgenomen. Christus zelt heeft gezegd: “Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.” “Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het koninkrijk der heme-len, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is.” En in de Openbaring zegt Hij: “Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad.”PEP 196.5
Een ieder is uitverkoren, die zijns zelfs zaligheid met vreeze en beven uitwerkt. Hij is uitverkoren, die de wapenrusting aandoet en den goeden strijd des geloofs strijdt. Hij is uitverkoren, die waakt en bidt; de Schriften onderzoekt; en die voor de verzoeking vliedt. Hij is uitverkoren, die steeds volhardt in het geloof, en elk woord, dat uit Gods mond uitgaat, gehoorzaamt. De toebereidselen der verlossing zijn vrij voor allen; derzelver toepassing is enkel voor degenen, die aan hare voorwaarden voldoen. Men versta dit echter niet verkeerd; wij worden niet zalig, omdat wij goed doen, maar onze verkiezing blijkt uit onze daden; uit het aannemen van Gods voorwaarden.PEP 197.1
Ezau had de zegeningen des verbonds versmaad. Hij schatte de tijdelijke boven de geestelijke zegeningen, en hij had het gezochte gevonden. De scheiding tusschen hem en Gods volk was aan zijn eigen keuze te wijten. Jakob had de erfenis des geloofs gekozen. Hij had getracht om haar door middel van list, bedrog en leugen te bemachtigen, doch God liet de zonde haar eigen straf uitwerken. Evenwel had Jakob, gedurende de bittere jaren zijner latere ervaringen, zijn voornemen niet prijsgeven noch zijne keuze verworpen: Hij had geleerd, dat hij God had tegengewerkt door de zegeningen door eigen sluwheid deelachtig te worden. Van den nacht der worsteling aan de Jabbok af was Jakob een andere man. Zijn zelfvertrouwen was hij kwijt. Van dien tijd af was zijne sluwheid geweken. Instede van sluwheid en bedrog kenmerkte zijn leven zich nu door openhartigheid en waarheid. Hij had geleerd enkel en alleen op den arm des Almachtigen te vertrouwen; en daarom was hij, te midden van bezoeking en beproeving, onderworpen aan Gods wil. Het schuim van zijn karakter was er door het vuur der beproeving afgenomen; het goud was gelouterd, totdat het geloot van Abraham en Izaak zich schitterend in Jakob vertoonde.PEP 197.2
Jakobs zonde en de gebeurtenissen, die er uit voortgekomen zijn, hadden ook hunne kwade gevolgen nagelaten, — gevolgen, die zich later in de wrange vruchten der karakters zijner zonen openbaarden. Toen zij den manlijken leeftijd bereikt hadden, legden zij groote gebreken aan den dag. De gevolgen der veelwijverij openbaarden zich ook in zijn husigezin. Door dat schrikkelijk kwaad wordt de springader der liefde aangetast, en de heiligste banden verbroken. Uit hoofde van de jaloezie der vele moeders werd de huwelijksbetrekking vergald, de kinderen werden twistziek en ongehoorzaam, en het leven van den vader was door droefheid en angstvalligheid verbitterd geworden.PEP 198.1
Een hunner onderscheidde zich echter door een ander karakter aan den dag te leggen, en dit was Jozef, Rachels oudste zoon, wiens uiterlijk schoon gelaat eene weerkaatsing scheen te zijn van de innerlijke schoonheid van hart en gemoed. Rein, bij de hand, en opgeruimd, gaf deze knaap alle blijken van een zedelijk en vastberaden karakter te bezitten. Hij luisterde naar zijns vaders onderwijs, en had lust om God te dienen. De eigenschappen, — zachtmoedigheid, getrouwheid, en waarheidsliefde, — waardoor hij later in Egypte beroemd werd, openbaarden zich reeds vroeg in zijn dagelijkschen wandel. En toen zijne moeder overleden was, beminde hij zijnen vader met des te meer teederheid, zoodat Jakobs hart aan het hart van dezen zoon des ouderdoms gebonden was. “Israel had Jozef lief boven al zijne zonen.”PEP 198.2
Deze groote voorliefde werd echter eene oorzaak van droefenis. Jakob was niet voorzichtig genoeg om deze voorliefde bedekt te houden, en daaruit ontstond jaloezie onder de andere zonen. Jozef ergerde zich aan het snoode gedrag zijner broeders; hij waagde het zelfs om hen hierover te bestraffen, doch wekte er nog meer haat en verbittering door op. Het smartte hem hen te zien zondigen tegen God, en dit deed hem de zaak aan zijnen vader openbaren, in de hoop dat diens gezag hen tot verbetering leiden mocht.PEP 198.3
Jakob vermeed zorgvuldig hunnen toorn op te wekken door hen niet op eene gestrenge of barsche wijze aan te spreken. Onder groote gemoedsaandoening drukte hij zijne bezorgdheid voor zijne kinderen uit, bad hen eerbied voor zijne grijze haren te hebben, en zijnen naam niet te schandvlekken; doch bovenal drong hij bij hen aan om Gods eer niet door het veronachtzamen Zijner inzettingen te schenden. De jongelingen schenen, uit schaamte, wijl hunne goddeloosheid uitgelekt was, zich te verbeteren, doch bedekten hunne ware gestemdheid, die nu door deze openbaring nog meer verbitterd was geworden.PEP 198.4
Overigens beging Jakob nog eenen misslag door Jozef eenen veelvervigen rok te schenken, zooals destijds door mannen van rang gedragen werden; hierin bespeurden zijne broeders een ander blijk van partijdigheid, en tevens werd er den argwaan door verwekt, dat de vader zijne oudste kinderen voorbij zou gaan, en het recht der eerstgeboorte aan Rachels zoon zou geven. Hun nijd werd voorts nog gevoed, toen Jozef hen op zekeren dag vertelde, dat hij gedroomd had. “Ziet,” zeide hij, “wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijne schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet, uwe schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijne schoof.”PEP 199.1
“Zult gij dan ganschelijk over ons regeeren? zult gij dan ganschelijk over ons heerschen?” riepen zijne broeders in verbittering uit.PEP 199.2
Een weinig later droomde hij eenen anderen droom van eene gelijksoortige beteekenis, dien hij insgelijks verhaalde; hij zeide: “Ziet, de zon, en de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neder.” De beteekenis van dezen droom werd even gemakkelijk geraden. De vader voegde hem derhalve op eene bestraffende wijze toe: “Wat is dit voor eenen droom, dien gij gedroomd hebt? zullen wij dan ganschelijk komen, ik, en uwe moeder, en uwe broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?” Ondanks de schijnbare hardheid dezer woorden, geloofde Jakob, dat de Heere Jozefs toekomst openbaarde.PEP 199.3
Terwijl de knaap daar voor zijne broeders stond, werd zijn aangezicht door den Geest der inspiratie verlicht, en konden zij niet anders dan hem bewonderen; evenwel keerden zich zij niet af van hunne booze wegen, maar haatten de reinheid, die hunne zonden bestraft had. De geest van Kaïn bezielde hen.PEP 199.4
De broeders zagen zich genoodzaakt van de eene plaats naar de andere te trekken, ten einde weide voor hun vee te zoeken, en daarom waren zij vaak maanden lang van huis. Na de laatst aangehaalde gebeurtenis gingen zij alzoo naar de plaats, die hun vader van de Sichemieten gekocht had. Een geruimen tijd verliep er zonder dat eenige tijding hen aangaande ontvangen werd, daarom begon de vader voor hun welstand te vreezen, te meer wijl hij zich herinnerde, wat zij den inwoners van Sichem gedaan hadden. Derhalve zond hij Jozef om naar hunnen welstand te vragen. Had Jakob geweten hoe nijdig de broeders op Jozef waren, hij zou hem niet alleen gezonden hebben; maar zij hadden hunnen haat bedekt gehouden.PEP 199.5
Goedsmoeds verliet de jongeling zijnen vader, niet vermoedende, wat er zou voorvallen eer zij elkander weder zouden ontmoeten. Eindelijk te Sichem aangekomen zijnde, werden zijne broeders daar niet gevonden. Hier vertelde men hem, dat zij te Dothan waren. Hij had reeds vijftig mijlen gereisd, en nu moest hij nog vijftien verder gaan; evenwel spoede hij zich voort. Uit hoofde van het verlangen om zijns vaders bezorgdheid te stillen vergat hij zijne vermoeidheid; daarbij begeerde hij zelf ook om zijne broeders te ontmoeten, die ondanks hunne boosaardigheid toch door hem bemind werden.PEP 200.1
Zijne broeders zagen hem van verre aan komen; de bitterheid van hun gemoed verminderde echter niet, niettegenstaande zij wel wisten, dat hij eene lange reize gemaakt had, vermoeid en hongerig was, en mitsdien aanspraak op hunne herbergzaamheid en broederlijke liefde had. Zoodra zijh den rok, het blijk van huns vaders voorliefde zagen, werden zij woedend. “Ziet,” zoo riepen zij spottend uit, “daar komt die meester-droomer aan!” De lang verkropte nijd en haat konden nu niet langer beteugeld worden. ” Nu komt dan,” zeiden zij, “en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: Een boos dier heeft hem opgegeten; zoo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zal.”PEP 200.2
Ware het niet om Ruben geweest, zij zouden hun voornemen volbracht hebben. Hij deinsde echter terug om medeplichtige te zijn aan den moord zijns broeders, en daarom sloeg hij voor om Jozef levend in den kuil te werpen, opdat hij op die wijze mocht omkomen. Hij had zich beimelijk voorgenomen den knaap er uit te verlossen en naar zijnen vader terug te zenden. Rubens voorslag werd aangenomen.PEP 200.3
Jozef kwam aan, geen kwaad vermoedende, en verheugd, dat hij hen gevonden had; doch instede van vriendelijke groeten te ontvangen, werd hij door hunne toornige en wraakzuchtige blikken verschrikt. Zij grepen hem dan en scheurden hem den rok van ‘t lijf! Beleedigingen en dreigementen gaven hun snood doel te kennen. Zijne smeekingen stuitten op doove ooren af. Hij was geheel in de macht van meedoogenlooze mannen. Zij sleepten hem naar eenen diepen kuil, wierpen hem er in, en nadat zij voor hem het ontvluchten onmogelijk hadden gemaakt, verlieten zij hem om den hongerdood te sterven, “daarna zaten zij neder om brood te eten.”PEP 200.4
Sommigen hunner werden echter door het geweten aangeklaagd; de wraakneming had hun de verwachtte voldoening niet aangebracht. Eerlang zagen zij een gezelschap reizigers naderen. Het was een karavaan van Ismaëlieten van gene zijde der Jordaan, op weg naar Egypte met specerijen en andere koopwaren. Nu stelde Juda voor om hem aan die Heidensche kooplieden te verkoopen, instede van hem te laten verhongeren. Dan zou hij toch volkomenlijk uit den weg gemaakt zijn, en zij zouden zich niet aan zijn bloed schuldig maken; “want,” zeide hij, “hij is onze broeder, ons vleesch.” Dit voorstel vond bijval, en daarom werd Jozef met haast uit den kuil getrokken.PEP 201.1
Zoodra hij de kooplieden zag, raadde hij hun doel. Het lot van eenen slaaf vreesde hij nog meer dan den dood. In zijne benauwdheid riep hij dan den eenen en dan den anderen broeder smeekend aan, doch te vergeefs. Sommigen waren wel met medelijden bewogen, doch zij wilden niet uitgelachen worden; aller gevoel was, dat zij nu geenen stap terug konden gaan. Indien Jozef gespaard werd, dan zou hij hen ongetwijfeld bij hunnen vader aanklagen, en die zou hun deze wreedheid op zijnen lieveling gepleegd niet vergeven. Daarom verzetten zij zich tegen zijne smeekingen, en gaven hem over in de handen der Heidensche kooplieden. Nu trok de karavaan voort, en was weldra uit het gezicht verdwenen.PEP 201.2
Ruben keerde tot den kuil terug, maar vond Jozef er niet. Wegens zelfverwijt en ontsteltenis scheurde hij zijne kleeren, liep naar zijne broeders toe, en zeide: “De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?” Men vertelde hem toen, wat men met Jozef gedaan had, en daar hij goed begreep, dat hij den knaap toch niet meer kon redden, zoo spande hij met zijne broeders te zamen om de misdaad bedekt te houden. Te dien einde werd dan een geitebok geslacht, in wiens bloed Jozefs rok gedoopt werd om vervolgens naar zijnen vader gezonden te worden met de boodschap, dat zij dien in het veld gevonden hadden, en vreesden, dat het Jozefs rok was. “Beken toch,” zeiden zij, “of deze uws zoons rok zij, of niet.” Wel werd tegen het overbrengen van deze boodschap opgezien, maar zij waren er niet op voorbereid om de hartverscheurende angst en diepe droefenis van hunnen vader te kunnen aanschouwen. “Het is mijns zoons rok,” zoo riep deze uit, “een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd.” Te vergeefs poogden zijne zonen en dochters hem te troosten. Hij “scheurde zijne kleederen, en leide eenen zak om zijne lenden; en hij bedreef rouw over zijnen zoon vele dagen.” Deze droefheid verminderde niet met het verloop van den tijd “Ik zal, rouw bedrijvende, tot mijnen zoon in het graf nederdalen,” riep hij wanhoopend uit. Daarom stonden de jongelingen ontsteld over hetgeen zij gedaan hadden; maar omdat zij bang waren voor de verwijtingen huns vaders, zoo hielden zij hunne misdaad, die zij nu ook als zeer snood hadden leeren kennen, voor hem geheimPEP 201.3
* * * * *