HOOFDSTUK XXVIII—DE AFGODERIJ AAN DEN SINAÏ.
- VOORWOORD.
- HOOFDSTUK I—INLEIDING — WAAROM DE ZONDE TOEGELATEN WERD.
- HOOFDSTUK II—DE SCHEPPING
- HOOFDSTUK III—VERLEIDING EN DE VAL
- HOOFDSTUK IV—HET PLAN DER VERLOSSING
- HOOFDSTUK V—KAIN EN ABEL OP DE PROEF GESTELD
- HOOFDSTUK VI—SETH EN ENOCH
- HOOFDSTUK VII—DE ZONDVLOED.
- HOOFDSTUK VIII—NA DEN ZONDVLOED.
- HOOFDSTUK IX—DE WEEK.
- HOOFDSTUK X—DE TOREN VAN BABEL.
- HOOFDSTUK XI—ABRAHAM WORDT GEROEPEN.
- HOOFDSTUK XII—ABRAHAM IN KANAAN.
- HOOFDSTUK XIII—ZIJN GELOOF BEPROEFD.
- HOOFDSTUK XIV—DE VERDELGING VAN SODOM.
- HOOFDSTUK XV—IZAÄKS HUWELIJK.
- HOOFDSTUK XVI—JAKOB EN EZAU.
- HOOFDSTUK XVII—JAKOBS VLUCHT EN BALLINGSCHAP.
- HOOFDSTUK XVIII—DE NACHT VAN WORSTELING.
- HOOFDSTUK XIX—DE TERUGKOMST IN KANAÄN.
- HOOFDSTUK XX—JOZEF IN EGYPTE.
- HOOFDSTUK XXI—JOZEF EN ZIJNE BROEDERS.
- HOOFDSTUK XXII—MOZES.
- HOOFDSTUK XXIII—DE PLAGEN OVER EGYPTE
- HOOFDSTUK XXIV—HET PASCHA.
- HOOFDSTUK XXV—DE UITTOCHT.
- HOOFDSTUK XXVI—VAN DE ROODE ZEE NAAR DEN SINAL
- HOOFDSTUK XXVII—ISRAEL ONTVANGT DE WET.
- HOOFDSTUK XXVIII—DE AFGODERIJ AAN DEN SINAÏ.
- HOOFDSTUK XXIX—SATANS VIJANDSCHAP TEGEN DE WET.
- HOOFDSTUK XXX—DE TABERNAKEL EN ZIJN DIENST.
- HOOFDSTUK XXXI—DE ZONDE VAN NADAB EN ABIHU.
- HOOFDSTUK XXXII—DE WET EN DE VERBONDEN.
- HOOFDSTUK XXXIII—VAN SINAÏ NAAR KADES-BARNEA.
- HOOFDSTUK XXXIV—DE TWAALF VERSPIEDERS.
- HOOFDSTUK XXXV—HET OPROER VAN KORACH.
- HOOFDSTUK XXXVI—IN DE WOESTIJN.
- HOOFDSTUK XXXVII—DE GESLAGEN ROTSSTEEN.
- HOOFDSTUK XXXVIII—DE TOCHT OM EDOM HEEN.
- HOOFDSTUK XXXIX—DE INNEMING VAN BASAN.
- HOOFDSTUK XL—BILEAM.
- HOOFDSTUK XLI—AFVAL AAN DE JORDAAN.
- HOOFDSTUK XLII—HERHALING DER WET.
- HOOFDSTUK XLIII—MOZES’ DOOD.
- HOOFDSTUK XLIV—DE TOCHT DOOR DE JORDAAN.
- HOOFDSTUK XLV—DE INNEMING VAN JERICHO.
- HOOFDSTUK XLVI—DE ZEGEN EN DE VLOEK.
- HOOFDSTUK XLVII—HET VERBOND MET DE GIBEONIETEN.
- HOOFDSTUK XLVIII—DE VERDEELING VAN KANAAN.
- HOOFDSTUK XLIX—JOZUA’S AFSCHEIDSWOORDEN
- HOOFDSTUK L—TIENDEN EN OFFERANDEN.
- HOOFDSTUK LI—GODS ZORG VOOR DE ARMEN.
- HOOFDSTUK LII—DE JAARLIJKSCHE FEESTEN.
- HOOFDSTUK LIII—DE EERSTE RICHTERS.
- HOOFDSTUK LIV—SIMSON
- HOOFDSTUK LV—HET KIND SAMUËL.
- HOOFDSTUK LVI—ELI EN ZIJNE ZONEN.
- HOOFDSTUK LVII—DE ARK DOOR DE FILISTIJNEN GENOMEN.
- HOOFDSTUK LVIII—DE SCHOLEN DER PROFETEN.
- HOOFDSTUK LIX—ISRAELS EERSTE KONING.
- HOOFDSTUK LX—SAULS VERMETELHEID.
- HOOFDSTUK LXI—SAULS VERWERPING.
- HOOFDSTUK LXII—DAVID GEZALFD.
- HOOFDSTUK LXIII—DAVID EN GOLIATH.
- HOOFDSTUK LXIV—DAVID EEN VLUCHTELING.
- HOOFDSTUK LXV—DAVIDS EDELMOEDIGHEID.
- HOOFDSTUK LXVI—SAULS DOOD.
- HOOFDSTUK LXVII—DE WAARZEGGERIJ EERTIJDS EN NU.
- HOOFDSTUK LXVIII—DAVID TE ZIKLAG.
- HOOFDSTUK LXIX—DAVID OP DEN TROON GEPLAATST.
- HOOFDSTUK LXX—DAVIDS REGEERING.
- HOOFDSTUK LXXI—DAVIDS ZONDE EN BEROUW.
- HOOFDSTUK LXXII—ABSALOMS OPSTAND.
- HOOFDSTUK LXXIII—DAVIDS LAATSTE JAREN.
Search Results
- Results
- Related
- Featured
- Weighted Relevancy
- Content Sequence
- Relevancy
- Earliest First
- Latest First
- Exact Match First, Root Words Second
- Exact word match
- Root word match
- EGW Collections
- All collections
- Lifetime Works (1845-1917)
- Compilations (1918-present)
- Adventist Pioneer Library
- My Bible
- Dictionary
- Reference
- Short
- Long
- Paragraph
No results.
EGW Extras
Directory
HOOFDSTUK XXVIII—DE AFGODERIJ AAN DEN SINAÏ.
TERWIJL Mozes vertoefde, werden de Israelieten moede van ‘t wachten en de onzekerheid van hun lot. Het volk wist, dat hij met Jozua den berg was opgeklommen en de wolk der dikke duisternis was ingegaan, welke zij op de kruin des bergs hadden zien rusten en welke van tijd tot tijd verlicht geworden was door de Goddelijke tegenwoordigheid. Met verlangen zagen zij naar zijne terugkomst uit. In Egypte gewend aan eene materiëele voorstelling der Godheid, zoo was het hard voor hen om hun vertrouwen in een onzichtbaar wezen te stellen; ook had hun geloof op Mozes gesteund. Nu was hij hun ontnomen. Dagen en weken vervlogen, en nog keerde hij niet terug. En niettegenstaande de wolk nog zichtbaar was, scheen het velen in de vergadering toch toe, dat hun leider gedeserteerd, of in het verterend vuur omgekomen was.PEP 310.1
Gedurende dien wachtenstijd hadden zij gelegenheid om de wet Gods, welke zij gehoord hadden, te overdenken, en zich voor te bereiden voor de openbaringen, welke hun nog te wachten stonden. Zij hadden al dien tijd daarvoor noodig: om daardoor een helderder begrip van Gods eischen te verkrijgen, alsmede hunne harten voor Hem te leeren verootmoedigen, opdat zij door de verzoeking niet zouden overmeesterd worden. Zij deden dit echter niet, en werden dientengevolge onverschillig, onoplettend, en losbandig. Voornamelijk was dit het geval met de gemengde menigte. Zij werd ongeduldig op dezen weg naar het beloofde land, — het land vloeiende van melk en honig. Dit goede land was hun echter slechts op voorwaarde van gehoorzaamheid beloofd; doch dat hadden zij alreede uit het oog verloren. Sommigen hunner stelden voor om naar Egypte terug te keeren; doch hetzij men voorwaarts naar Kanaän of achterwaarts naar Egypte trok, de menigte besloot om niet langer naar Mozes te wachten.PEP 310.2
Hunne hulpeloosheid tengevolge van huns leidsmans afwezigheid gevoelende, zoo keerden zij tot hunne bijgeloovigheden terug. De “gemengde menigte” had in het murmureeren den toon aangeslagen en was ook het eerst ongeduldig geworden; zij waren de aanvoerders van den afval. Onder de voorwerpen, welke de Egyptenaren als symbolen hunner godheid vereerden, was de os, of het kalf. Nu was het juist op het voorstel van degenen, die in het dienen dér afgoden in Egypte hadden meegedaan, dat men een kalf maakte om hetzelve te aanbidden. Het volk verlangde een beeld, hetwelk God kon voorstellen, opdat zij zich nu tot hetzelve in stede van tot Mozes konden begeven. God had zich in geenerlei gedaante aan hen geopenbaard; daarentegen had Hij verboden, dat men Hem onder eenig stoffelijk voorwerp zou aanbidden. De groote wonderen in Egypte en aan de Schelfzee dienden om hun geloof in den Onzienlijke, den machtigen Redder Israels, en den eenigen waren God, te versterken. Overigens was hun verlangen naar eene zichtbare openbaring Zijner tegenwoordigheid beantwoord in het schenken van de wolkkolom, welke hun tot gids ver-strekte, zoomede in de tentoonstelling van Gods heerlijkheid op den berg Sinaï. Trots het feit, dat de wolk der tegenwoordigheid voor hun aangezicht was, lieten zij zich tot de Egyptische afgoderij vervoeren, en verkeerden alzoo de heerlijkheid des onzienlijken Gods in de gestaltenis van een kalf!1Lees Ex. 32.PEP 311.1
Mozes had, gedurende zijne afwezigheid, Aaron tot rechter aangesteld, en daarom wendde de vergadering zich tot hem met den eisch: “Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij.”2Zie het Aanhangsel, Noot 8. De wolk, zeiden zij, die hen tot dusver geleid had, rustte nu voortdurend op den berg; zij zou hun niet langer tot gids verstrekken. Zij hadden nu behoefte aan een beeld in haar plaats; en mitsdien zij, zooals men voorgeslagen had, naar Egypte wederkeerden, dan zouden zij de gratie der Egyptenaren verwerven door dat beeld, een blijk van de erkentenis van hunnen god, voorop te dragen.PEP 311.2
Zulk een hachlijk oogenblik eischte een man van beslistheid en onverzettelijken moed, — iemand, die de eere Gods hooger waardeerde, dan de gunst des volks, of zelfs zijn eigen leven. De leidsman Israels voor dat oogenblik bezat die eigenschappen niet. Aaron verzette zich maar een weinig tegen de begeerte des volks, wijl zijne onbeslistheid en vreesachtigheid hen des te meer aanmatigend maakte. Het oproer nam steeds toe. De menigte scheen door eene blinde razernij beheerscht te worden. Sommigen echter bleven Gode en Zijn verbond getrouw; doch de meerderheid werd afvallig.PEP 311.3
Aaron, instede van pal te staan voor de eer van God, gehoorzaamde de menigte. In de eerste plaats dan, beval hij, dat men de gouden oorsierselen tot hem zou brengen, in de hoop, dat de hoogmoed hun zou beletten om deze opoffering te doen. Zij volde-den hieraan echter gewilliglijk; en van die versierselen maakte hij een gegoten kalf, naar de gelijkenis der Egyptische afgoden. Toen riep het volk uit: “Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben!” En Aaron zag deze schandelijke beleediging van Jehova maar aan. Hij gedroeg zich nog ellendiger. Ziende, dat het gouden kalf met toegenegenheid ontvangen werd, zoo bouwde hij voor hetzelve een altaar, en liet uitroepen: “Morgen zal den Heere een feest zijn.” Deze aankondiging werd door trompetters onder de verschillende afdeelingen der vergadering bekend gemaakt. “En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen.” Onder het voorwendsel van “den Heere een feest” te houden, gaven zij zich zelven over aan brasserij en ontucht!PEP 312.1
Hoe dikwerf wordt het bevredigen der wellusten, ook in onzen tijd, vermomd door er “eene gedaante van godzaligheid” aan te geven! Nu, even veel als in Israels tijd, valt zulk een godsdienst nog in den smaak des volks, die hun toestaat aan het zingenot den vrijen teugel te geven, terwijl men de uiterlijke vormen van den godsdienst waarneemt. Ook zijn er nog toegevende Aarons, die, terwijl zij ambten in de gemeente bekleeden, naar de begeerte der niettoegewijdden luisteren, en hen dus in de zonde stijven.PEP 312.2
Er waren slechts enkele dagen verloopen, sedert de Israelieten plechtiglijk beloofd hadden Gods stem te zullen gehoorzamen. Bevende van vrees hadden zij voor den berg gestaan, en des Heeren woorden gehoord: “Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben.” De heerlijkheid des Heeren zweefde nog boven den Sinaï, duidelijk voor het oog der gansche vergadering, en toch ging men andere goden navolgen. “Zij maakten een kalf bij Horeb, en bogen zich voor een gegoten beeld. En zij veranderden hunne eer in de gedaante van eenen os, die gras eet.”3Ps. 106:19, 20. Hoe hadden zij God eene grootere ondankbaarheid kunnen betoonen, hoe op eene schandelijker wijze Hem kunnen bejegenen, die zich als een lieihebbende vader en almachtige koning aan hen geopenbaard had?PEP 312.3
Mozes was nog op den berg, toen hij van den afval hoorde, en werd gelast om onmiddelijk weder te keeren. “Ga heen, klim af,” zeide de Heere, “want uw volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had. Zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zich voor hetzelve gebogen.” God had deze beweging wel in haar begin kunnen stuiten; Hij liet het echter tot hiertoe komen, opdat Hij allen eene les mocht leeren, hoe Hij afval en Verraad straft.PEP 313.1
Gods verbond met Zijn volk was nu verbroken, en uit dien hoofde zeide Hij tot Mozes: “En nu, laat Mij toe, dat mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zoo zal Ik u tot een groot volk maken.” De kinderen Israels, inzonderheid de gemengde menigte, zou toch onophoudelijk tegen God rebelleeren. Daarbij zouden zij tegen hunnen leidsman murmureeren, en hem door hun ongeloof en hardnekkigheid bedroeven, weshalve het eene moeilijke taak voor hem zou zijn om hen naar het beloofde land te geleiden. Ingevolge hunner zonde hadden zij Gods gunst reeds verbeurd, en nu riep de rechtvaardigheid om wraak. Om die reden wilde de Heere hen verdelgen, en een groot volk uit Mozes doen geboren worden.PEP 313.2
“Laat Mij toe, dat mijn toorn tegen hen ontsteke,” zeide God. Indien God Israel toch wilde verdelgen, wie zou zich dan nog orderwinden om voor hen te pleiten? Hoe weinigen zouden zich hunlieder lot hebben aangetrokken! Slechts weinigen zouden lasten, vermoeienis, en opofferingen liever hebben behouden, instede van het gemak en de eer aan te nemen, welke God zelf hun in ruil voor ondankbaarheid en murmureering aanbood.PEP 313.3
Mozes bespeurde nog eenen grond voor hoop, waar niets dan toorn en teleurstelling schenen te zijn. Gods woorden, “laat Mij toe,” werden door hem opgevat, alsof er nog hoop op verzoening bestond; hij verstond dat niets anders dan zijn gebed Israel kon behouden; alsmede, dat indien God ernstig door hem werd gesmeekt, Hij Zijn volk dan nog zou sparen. Hij dan “aanbad het aangezicht des Heeren zijns Gods, en zeide: O Heere, waarom zou uw toorn ontsteken tegen uw volk, hetwelk Gij met groote kracht, en met eene sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt?”PEP 313.4
God had alreede laten gevoelen, dat Hij Zijn volk niet langer als het Zijne erkende. Hij had immers tegen Mozes gezegd: “Uw volk, dat gij uit Egypteland uitgevoerd hebt.” Doch Mozes wees die eer ootmoediglijk van de hand. Zij behoorde niet hem maar God toe, — “uw volk hetwelk Gij met groote kracht, . . . uit Egypteland hebt opgevoerd.” “Waarom,” zeide hij vervolgens, “zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem?”PEP 314.1
Binnen weinige maanden, nadat Israel Egypte verlaten had, wisten al de omliggende volken reeds van de wonderlijke verlossing. Der Heidenen hart was met schrik en beving bevangen. Allen verlangden te weten, wat Israels God voor Zijn volk zou doen. Indien zij nu omkwamen, dan zouden hunne vijanden zich verheugen, en Gods naam onteerd worden. Alsdan zou der Egyptenaren bewering, dat Hij Zijn volk niet had uitgeleid om hen te laten offeren, maar om hen op te offeren, bewaarheid worden. Israels zonde zou hun niet bekend worden; en uit dien hoofde zou Gods naam onteerd worden, zoo Hij Zijn volk verdelgde. Hoe groot was de verantwoordelijkheid dergenen derhalve, door wie Hij Zijnen lof over de gansche aarde dacht te verbreiden! Hoe behoorden zij op hunne hoede te zijn tegen het begaan der zonde, wijl zij daardoor het oordeel over zich brachten, mitsgaders Zijn naam door de goddeloozen lieten belasterd worden!PEP 314.2
Toen Mozes als Israels voorspraak optrad, week zijne schroomvalligheid voor het groote belang en de liefde, welke hij opgevat had voor hen, die zoo veel naast God aan hem verschuldigd waren. De Heere liet zich verbidden, wijl hij zoo onbaatzuchtig pleitte. Hierdoor had God Zijnen dienstknecht weder beproefd. Zijne trouw en liefde jegens dat ondankbaar volk waren op de proef gesteld, en Mozes had de beproeving met grootmoedigheid doorge-staan. Zijn belang in Israel ontsproot niet uit zelfzuchtige bedoelingen. De welvaart van het volk des Heeren lag hem nader aan het hart, dan zijn eigen eer; zij was hem dierbaarder dan het aanbod om tot stamvader eener machtige natie gesteld te worden. Zijne getrouwheid, eenvoudigheid, en onkreukbaarheid waren Gode welbehagelijk, en daarom droeg Hij aan hem, als een getrouwen herder, de taak bij vernieuwing op om Israel naar het beloofde land te voeren.PEP 314.3
Toen Mozes en Jozua van den berg af kwamen (de tafelen “der getuigenis” waren in des eerstgenoemden hand), hoorden zij het gejuich en de stem der opgewondene menigte, die schijnbaar in eenen staat van oproer verkeerde. Jozua, de krijgsman, dacht in het eerst aan eenen aanval van den vijand, “Er is een krijgsgeschrei in het leger,” zeide hij. Doch Mozes raadde beter wat er gaande was. Het geroep was geen krijgsgeschrei, maar de stem van luidruchtige vroolijkheid. “Het is geene stem des geroeps van overwinning, het is ook geene stem des geroeps van nederlaag; ik hoor eene stem van zingen bij beurte.”PEP 317.1
Tot het leger genaderd, zagen zij het volk rondom eenen afgod dansen. Het was een Heidensch bacchusfeest, in navolging van den Egyptisehen afgodendienst; maar hoe zeer verschilde dit van de plechtige en eerbiedwekkende eeredienst van Jehova! Mozes stond als verpletterd. Hij kwam nu onmiddelijk van voor des Heeren aangezicht, en hoewel hij daar begrepen had, dat er iets gaande was, zoo had hij zich toch niet zulk eene schrikkelijke vertooning van Israels diepen val voorgesteld. Zijn toorn ontstak dan ook. En verontwaardigd over die misdaad, wierp hij de steenen tafelen neder voor het aangezicht van gansch Israel, daardoor te kennen gevende, dat zij hun verbond met God vernietigd hadden.PEP 317.2
In het leger gekomen passeerde Mozes de zwelgersbenden, en liep recht op het kalf aan, hetwelk hij nam en met vuur verbrandde. Later vermaalde hij het tot stof, en strooide dit op het water, dat van den berg afstroomde, en deed het den kinderen Israels drinken. Hierdoor werd het den volke duidelijk getoond, dat de god, dien zij aangebeden hadden, onmachtig was.PEP 317.3
De groote leidsman liet zijnen schuldigen broeder roepen, en vroeg hem op een bestraffenden toon: “Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk eene groote zonde over hetzelve gebracht hebt?” Aäron poogde zich te verontschuldigen door de blaam op het volk te werpen, zeggende: “De toorn mijns heeren ontsteke niet; gij kent dit volk, dat het in het booze ligt. Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan: want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, en dit kalf is er uitgekomen.” Alsof hij Mozes wilde diets maken, dat er een wonder gebeurd was, — dat het goud in het vuur geworpen was, en bij toeval in een kalf veranderd was geworden. Zijne verontschuldiging en verdraaierij baatten hem echter niet. Hij werd zonder verzachting als een schuldenaar behandeld.PEP 317.4
Aarons misdaad was te snooder, omdat hij zoo’n waardige betrekking onder het volk bekleedde. Het was Aaron, “de heilige des Heeren,”4Ps. 106:16. die eenen afgod gemaakt had en een feest had laten uitroepen. Hij was het, die aan Mozes tot woordvoerder gegeven was, en aangaande wien God zelf gezegd had, “Ik weet, dat hij zeer wel spreken zal,” die nalatig was geweest om den afgodendienaars het hoofd te bieden. Hij, die tot middel had gediend, waardoor de oordeelen over de Egyptenaren en hunne afgoden gekomen waren, had het zich niet aangetrokken, toen de menigte voor het gegoten beeld uitriep: “Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.” Het was die man, die bij Mozes op den berg was geweest, en des Heeren heerlijkheid aanschouwd had, en zich door die openbaring had kunnen overtuigen, dat hij niets gezien had, dat hij door een beeld kon voorstellen. Deze man had des Heeren eer veranderd in de gedaante van eenen os. Hij, aan wien God de heerschappij over het volk gedurende Mozes’ afwezigheid had toevertrouwd, had den opstand bekrachtigd. Daarom “vertoornde zich de Heere zeer tegen Aaron, om hem te verdelgen.”5Deut. 9:20. Doch in antwoord op de ernstige voorbede van Mozes werd zijn leven gespaard; en tengevolge van zijn berouw en boetvaardigheid over de zonde, werd hij weder in des Heeren gunst hersteld.PEP 318.1
Hadde Aaron zich moedig aan de handhaving van het recht gehouden, zonder de gevolgen van die handelwijze te duchten, de afval zou belet zijn geworden. Ware hij van ganscher harte God getrouw gebleven, en had hij het volk op de gevaren van Sinaï gewezen, alsmede aan hunne plechtige gelofte om Gods verbond on wet te houden herinnerd, het kwaad zou aanstonds gestuit zijn geworden. Door aan den wil des volks te voldoen, en gewillig hunnen wensch ten uitvoer te brengen, verstoutten zij zich om zich verder aan de zonde over te geven, dan zij eerst voornemens waren geweest.PEP 318.2
Toen Mozes in het leger was wedergekeerd en de opstandelingen bestrafte, mitsgaders zijne verontwaardiging aan den dag legde door het breken van de heilige tafelen der wet, en Aaron zich hiertegenover zeer bedaard gedroeg alsook op eene aangename wijze sprak, word des volks sympathie ten gunste van den laatstgenoemde verwekt. Niettegenstaande Aäron de schuld op hen poogde te werpen, door te zeggen, dat hij in zwakheid aan hunnen eisch voldaan had, bewonderden zij echter zijn geduld en zijne zachtmoedigheid. God oordeelt echter niet zooals een mensch oordeelt. Aarons toegeeflijkheid en streven om hen ter wille te zijn hadden zijne oogen verblind voor de verschrikkelijkheid der misdaad, die hij gedoogde. Zijn gedrag, in Israel in het begaan der zonde voort te helpen, koste vele duizenden het leven. Hoe stak het gedrag van Mozes hiertegen af, die, terwijl hij Gods oordeel met getrouw-heid liet ten uitvoer brengen, evenwel betoonde, dat Israels welzijn hem nader aan het hart lag, dan zijn eigen voorspoed, eer of leven!PEP 318.3
Het is een groote zonde in Gods oog om anderen op hunnen kwaden weg te stijven. God wil, dat Zijne dienstknechten hunne gehechtheid aan den dag leggen door de overtredingen te bestraffen, hoe pijnlijk deze plicht ook moge zijn. Wie zich met eene Goddelijke roeping vereerd ziet mag niet toegeeflijk noch een weerhaan zijn. Hij mag noch door eigenbelang gedreven worden, noch onaangename plichten verzuimen, maar is verplicht Gods werk met eene onkreubare getrouwheid te behartigen.PEP 319.1
Niettegenstaande God het gebed van Mozes om Israel te sparen verhoord had, zoo moest de afval toch op eene bijzondere wijze worden gestraft. De wetteloosheid en losbandigheid, waaraan Aaron hen had overgegeven, zou, indien zij niet spoedig werd uitgeroeid, in goddeloosheid ontwikkelen, en de natiën in het verderf storten. Het kwaad moest door schrikkelijke gestrengheid worden uitgeroeid. Zich dan in de poort des legers plaatsende, riep Mozes tot het volk: “Wie den Heere toebehoort, kome tot Mij!” Die niet afvallig waren geweest, moesten zich aan Mozes rechterhand plaatsen; de schuldigen, doch berouwhebbenden, moesten zich ter linkerhand stellen. Dit bevel werd gehoorzaamd. Nu bleek het, dat de stam van Levi niet in de afgoderij had meegedaan. In de andere stammen waren velen, die zich wel bezondigd hadden, doch nu belijdenis aflegden. Er waren echter nog velen, voornamelijk van de gemengde menigte, die de verleiders tot het maken van het gegoten kalf geweest waren en nu nog hardnekkiglijk aan hunne rebellie vasthielden. In den naam des Heeren beval Mozes nu degenen, die aan zijne rechterhand stonden, om het zwaard aan de heup te gorden, en al de onboetvaardige opstandelingen om te brengen. “En er vielen van het volk, op dien dag, omtrent drie duizend man.” De aanvoerders bij deze afgoderij werden gedood,, zonder betrekking, maagschap, of vriendschapsbanden in aanmerking te nemen. Doch allen, die zich bekeerd en verootmoedigd hadden, werden gespaard.PEP 319.2
Dit oordeel werd op het bevel van den Koning des hemels ten uitvoer gebracht. Men moet voorzichtig zijn hoe men, in zijne verblindheid, anderen oordeelt; als God beveelt, dat Zijn oordeel over de ongerechtigheid moet worden voltrokken, dan moet Hij gehoorzaamd worden. Die dezen pijnlijken plicht vervulden, legden er tevens hunne verfoeiing van de afgoderij en den opstand door aan den dag, en wijdden zich te meer aan den dienst van den waren God. De Heere beloonde deze getrouwheid door de stam van Levi met eerbetoon te beloonen.PEP 320.1
De Israelieten hadden zich aan verraad schuldig gemaakt, en dat nog wel tegen eenen Koning, die hen met weldaden overladen had en wiens gezag zij vrijwilliglijk beloofd hadden te zullen eerbiedigen. Nu moesten de rebellen gestraft worden, opdat de majesteit der Goddelijke regeering gehandhaafd werd. Intusschen straalde Gods genade hierin nog door. Terwijl Hij Zijne wet handhaafde, verleende hij gratie aan allen, die berouw betoonden. Slechts de hardnekkige opstandelingen werden omgebracht.PEP 320.2
Daarenboven moest deze zonde gestraft worden tot een getuigenis voor de omliggende volkeren, dat God den afgodendienst haat. Door dit oordeel over de schuldigen te volvoeren bracht Mozes, als Gods instrument, een openbaar protest tegen die misdaad uit. Wanneer het later gebeurde, dat de Israelieten de afgoderij van andere volken veroordeelden, dan zouden hunne vijanden het hun voor de voeten werpen, dat het volk, ‘t welk Jehova diende, aan Horeb een kalf gemaakt en aangebeden had. En ofschoon zij die beschamende waarheid dan niet ontkennen konden, zoo kon Israel toch op het lot dier overtreders wijzen, ten bewijze dat die zonde noch geduld noch goedgekeurd was.PEP 320.3
Niet minder dan de rechtvaardigheid eischte de liefde, dat deze zonde gestraft werd. God is beide de beschermer en de beheerscher van Zijn volk. De onverzettelijke oproerlingen worden afgesneden, opdat zij anderen niet in het verderf storten. Door Kaïn het leven te sparen, gaf God het heelal een voorbeeld, wat er uit de ongestrafte zonde geboren wordt. Uit hoofde van den invloed van zijn wandel en onderwijs werden zijne afstammelingen zoo verdorven, dat de wereld door eenen zondvloed verdelgd moest worden. De geschiedenis der eerste wereldbewoners bewijst daarbij, dat een lang leven niet tot zegen voor den zondaar verstrekt. Gods verdraagzaamheid hield hen niet in hunne boosheid terug. Hoe ouder de menschen werden, hoe meer zij in de verdorvenheid verstokt werden.PEP 320.4
Evenzoo was het met den afval aan Sinaï gesteld. In geval de overtreders niet spoedig gestraft waren, zouden er de eigenste gevolgen uit zijn voortgekomen. Indien die overtreders door de vingers waren gezien, het euvel zou nog grooter zijn geweest, dan er uit het sparen van Kaïns leven gesproten is. God bewees genade door de duizenden te laten lijden, om de millioenen van den ondergang te redden. Ten einde de menigte mocht behouden worden, was Hij gedwongen de enkelen te straffen. Daarenboven hadden die menschen ook niet langer aanspraak op Zijne bescherming, wijl zij zich niet langer aan God onderwerpen wilden; al het volk stond aan des vijands aanval bloot. In geval dat kwaad niet bij de wortel ware aangetast, zoo zoude Israel voor het aangezicht hunner vijanden gevallen zijn. Beide voor Israels welzijn en tot leering der navolgende geslachten behoefde de misdaad terstond te worden gestraft. Niet minder werd den overtreders genade bewezen door hen af te snijden. Ware hun verlenging van het leven geschonken, zij zouden den zelfden geest van opstand tegen God onder elkander aan den dag gelegd hebben, en dus elkander eindelijk het leven hebben benomen. Het was dus eene betoonig van liefde aan de wereld, liefde jegens Israel, ja zelfs een weldaad aan de overtreders, dat de misdaad zoo spoedig en op zulk eene strenge wijze gestraft werd.PEP 321.1
Toen het volk begreep hoe zwaar het misdreven had, werd het gansche leger met schrik bevangen. Men vreesde, dat elke overtreder zou worden uitgeroeid. Uit medelijden met hun angst beloofde Mozes derhalve God nog eens voor hen aan te roepen.PEP 321.2
Gijlieden hebt eene groote zonde gezondigd,” zeide hij, “doch nu, ik zal tot den Heere opklimmen, misschien zal ik eene verzoe-ning doen voor uwe zonden.” Diensvolgens ging hij, en zeide in zijne belijdenis voor den Heere: “Och dit volk heeft eene groote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. Nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult! doch zoo niet, zoo delg mij nu uit uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt.” Hij kreeg hierop ten antwoord: “Dien zou Ik uit mijn boek delgen, die aan Mij zondigt. Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan; doch ten dage mijns bezoekens zoo zal Ik hunne zonde over hen bezoeken.”PEP 321.3
In Mozes’ gebed worden wij herinnerd aan de hemelsche gedenkboeken, waarin aller namen opgeteekend staan, zoomede hunne daden, hetzij die goed, hetzij die kwaad zijn. Het boek des levens bevat de namen dergenen, die zich aan den dienst des Heeren gewijd hebben. Indien eenigen hunner zich van achter den Heere afwenden, en door een volharden in de zonde eindelijk niet langer vatbaar zijn voor de invloeden des Heiligen Geestes, dan worden hunne namen, in het oordeel, uitgedelgd uit het boek des levens, en het verderf ten prooi gegeven. Mozes besefte het verschrikkelijke lot, dat den zondaar staat te wachten; desniettemin verlangde hij, dat zijn naam ook mocht worden uitgedelgd, indien God Israel verwierp; de gedachte was voor hem ondragelijk, dat Gods oordeel vallen zou op degenen, die zoo genadiglijk verlost waren geworden. In Mozes’ voorbede voor Israel treffen wij een beeld aan van Jezus’ voorspraak voor de zondaars. Evenwel heeft Mozes niet, zooals Christus, de schuld der overtreders moeten dragen. “Dien zou Ik uit mijn boek delgen,” zeide God, “die aan Mij zondigt.”PEP 322.1
Met diepe smart begroef het volk zijne dooden. Drie duizend waren door de scherpte des zwaards gevallen; een weinig later brak er eene plaag uit in het leger; en toen kregen zij de aanzegging, dat de Goddelijke tegenwoordigheid hen niet langer in het optrekken zou vergezellen. Jehova had gezegd: “Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere.” Ook werden zij gelast: “Legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik u doen zal.”6Lees Ex. 33. Nu treurde de gansche vergadering. Wegens berouw en vernedering beroofden de kinderen Israels “zichzelven van hunne versierselen, verre van den berg Horeb.”PEP 322.2
Op Gods bevel werd de tent, die tijdelijk als vergaderplaats voor den eeredienst gediend had, “ver van het leger” opgericht. Dit was een ander bewijs, dat Gods tegenwoordigheid uit hun midden vertrokken was. Hij wilde zich wel aan Mozes, maar niet aan zulk een volk openbaren. Deze bestraffing werd, dan ook terdege gevoeld, zoodat het door ‘t geweten gekwelde volk voor een nog grooter onheil beducht was. Had de Heere Mozes niet uit de vergadering laten gaan, opdat Hij hen verdierve? Zij werden echter getroost. De tent werd buiten de legerplaats opgeslagen, doch Mozes noemde haar “de tent der samenkomst.” Al de berouwhebbenden, die tot den Heere wenschten weder te keeren, werden bevolen zich derwaarts te begeven om er hunne zonden te belijden en genade te zoeken. Toen zij naar hunne tenten waren wedergekeerd, ging Mozes in den tabernakel. Met een angstvallig hart stond het volk te kijken of er ook blijken waren, dat hunne voorspraak verhoord werd. Indien God zich verwaardigde om hen te ontmoeten, dan bestond er hoop, dat zij niet zouden worden verdelgd. Toen de wolkkolom dan eindelijk nederdaalde, en aan den ingang van den tabernakel stond, weende het volk van blijdschap, “en zij bogen zich, eenieder in de deur zijner tent.”PEP 322.3
Mozes begreep goed hoe hardnekkig en verblind de aan zijne zorg toevertrouwden waren; Hij begreep zeer goed met welken tegenstand hij te worstelen had. Ook had hij reeds bij ervaring geleerd, dat bij Gods hulp behoefde, zoo hij bij het volk invloed zou blijven bezitten. Te dien einde vroeg hij om eene duidelijker openbaring van Zijnen wil, en om de verzekering van Zijne tegenwoordigheid: “Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op! maar Gij laat mij niet weten, wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken u bij name; en ook gij hebt genade gevonden in mijne oogen. Nu dan, ik bidde, indien ik genade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat mij nu uwen weg weten, en ik zal u kennen, opdat ik genade vinde in uwe oogen; en zie aan, dat deze natie uw volk is!”PEP 323.1
De Heere dan zeide “Zou mijn aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen?” Dit was niet bevredigend voor Mozes. In de diepte van zijn gemoed was hij ten volle van de verschrikkelijke gevolgen overtuigd, welke komen zouden, indien God Israel aan zijne verharding en onboetvaardigheid zou overlaten. Hij kon er niet toe komen om zijne belangen van die zijner broederen te scheiden, daarom bad hij, dat het volk weder in de gunst des Heeren mocht worden hersteld, en dat het teeken Zijner tegenwoordigheid hen op den weg mocht vergezellen: “Indien uw aangezicht niet medegaan zal,” aldus bad Mozes, “doe ons van hier niet optrekken! Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, ik en uw volk? is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? alzoo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is.”PEP 323.2
Hierop luidde des Heeren antwoord: “Ook deze zelve zaak, die gij gesproken hebt zal Ik doer: dewijl gij genade gevonden hebt in mijne oogen, en Ik u bij name ken.” Maar nog hield de profeet niet op te bidden. Elke bede was verhoord, evenwel verlangde hij nog meer blijken van Gods gunst. En nu verzocht hij iets, hetwelk nog geen mensch verzocht had:” “Toon mij nu uwe heerlijkheid.”PEP 323.3
Dit verzoek werd niet door God als eene vermetelheid gestraft; maar het genadige antwoordwas: “Ik zal al mijne goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan.” Geen sterveling kan de onbedekte heerlijkheid des Heeren aanschouwen, en leven; Mozes kreeg echter de toezegging, dat hij zoo veel van de heerlijkheid zien zou, als hij verdragen kon. Te dien einde moest hij weder op den berg klimmen; toen nam de hand, die de aarde geformeerd heeft, de hand, “die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden,”7Job 9:5. dit schepsel van stof, dezen machtigen geloofsman, en stelde hem in eene klove der steenrots, terwijl Hij zijne goedheid voorbij Mozes’ aangezicht liet gaan.PEP 324.1
Deze openbaring, — doch boven alles de belofte, dat Gods tegenwoordigheid hem zou vergezellen — verstrekte Mozes ten bewijs, dat hij de hem opgelegde taak zou kunnen volbrengen; en hij schatte het van oneindig meer waarde dan al de geleerdheid der Egyptenaren, of al zijne bekwaamheid als staatsof krijgsman. Geen aardsche kracht of vernuft kan opwegen tegen de tegenwoordigheid Gods.PEP 324.2
Voor den overtreder is het verschrikkelijk te vallen in de handen van den levenden God; doch Mozes stond alleen voor het aangezicht van den Oneindige, zonder bevreesd te zijn; want zijne ziel was eenswillens met zijnen Maker. De Psalmist getuigt: “Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben.”8Ps. 66:18. Maar “de verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen; en zijn verbond, om hun die bekend te maken.”9Ps. 25:14.PEP 324.3
De Heere dan riep Zijnen naam overluid over hem uit, zeggende: “Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid! Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; die den schuldige geenszins onschuldig houdt.”10Zie Ex. 34.PEP 324.4
“Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich.” Opnieuw bad hij den Heere om vergiffenis voor de ongerechtigheden van Zijn volk, en om hen tot Zijn erfdeel aan te nemen. De bede werd verhoord. De Heere beloofde genadiglijk Israel weder in Zijne gunst te zullen herstellen, en zulke wonderen ten hunnen behoeve te doen, “die niet geschapen zijn op de gansche aarde.”PEP 324.5
Veertig dagen en nachten vertoefde Mozes op den berg; en bij deze gelegenheid werd hij ook weder op eene wonderbaarlijke wijze gesterkt. Het was niemand vergund met hem op te klimmen, noch gedurende den tijd zijner afwezigheid den berg aan te raken. Op ‘s Heeren bevel had hij twee steenen tafelen bereid, en ze met zich genomen; en wederom schreef de Heere “op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden.”11Zie Aanhangsel, Noot 9.PEP 325.1
Gedurende den tijd, dien Mozes in omgang met God doorbracht, blonk zijn aangezicht van den glans van Gods heerlijkheid, welke daarop weerkaatste; het vel zijns aangezichts glinsterde zelfs nog, toen hij van den berg was afgeklommen. Zulk een licht bescheen het aangezicht van Stefanus ook, toen hij voor de rechters gesteld werd; “en allen, die in den raad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels.”12Hand. 6:15. Zoowel Aaron als het volk deinsden voor Mozes terug, want zij vreesden tot hem toe te treden. Zich nog steeds schuldig gevoelende, verbeelden zij zich, dat Gods misnoegen nog op hen rustte, en daarom konden zij dat hemelsch licht niet verdragen, hetwelk hen, zoo zij gehoorzaam waren geweest, met blijdschap zou vervuld hebben. Schuldgevoel baart vrees. Wie zich van de zonde verlost gevoelt, verbergt zich niet voor des hemels licht.PEP 325.2
Mozes had hun veel mede te deelen; en wijl hij met medelijden jegens hunne vrees vervuld was, zoo bedekte hij zijn aangezicht, totdat hij weder inging om met God te spreken.PEP 325.3
Door deze heerlijkheid wilde God Israel eenen indruk van de heiligheid en de verhevenheid Zijner wet geven, zoomede van den luister des evangelies in Christus geopenbaard. Toen Mozes bij God op den berg was, ontving hij niet alleen de twee steenen tafe-len, maar ook onderricht in zake van het verlossingsplan. Hij begreep, dat Jezus’ offerande in al de typen en de zinnebeelden der Joodsche bedeeling waren afgebeeld; derhalve was het niet minder het licht, dat van Golgotha straalt, dan de heerlijkheid der wet des Heeren, welke op Mozes’ aangezicht glinsterde. Die Goddelijke heerlijkheid symboliseerde de heerlijkheid dier bedeeling van dewelke Mozes de zichtbare middelaar was, en de vertegenwoordiger van den waren Middelaar.PEP 325.4
De heerlijkheid, welke van Mozes’ aangezicht straalde, toont ons welk eene heerlijkheid de kinderen Gods eens van Christus zullen ontvangen. Daarin ligt het bewijs, dat, naar mate wij meer omgang met God hebben en een beter begrip van Zijne eischen bezitten, wij naar die verhouding Zijn beeld meer gelijkvormig zullen worden gemaakt, en Zijner Goddelijke natuur meer deelachtig worden.PEP 325.5
Mozes was een type van Christus. Gelijkerwijs Israels voorspraak zijn aangezicht ter wille van het volk bedekken moest, zoo heeft Christus, de Middelaar Gods, Zijne Godheid met de menschheid bedekt, toen Hij op aarde kwam. Ware Hij in den glans van ‘s hemels heerlijkheid gekomen, geen zondaar zou Hem hebben kunnen genaken. Zij zouden Zijne heerlijkheid niet hebben kunnen verdragen. Daarom heeft Hij zich vernederd, en is “in ge-lijkheid des zondigen vleesches”13Rom. 8:3. gekomen, opdat Hij het gevallen geslacht bereiken en herstellen mocht.PEP 326.1