Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XLVIII—DE VERDEELING VAN KANAAN.

    OP de overwinning te Beth-horon volgde weldra de onderwerping van Zuid-Kanaan. “Alzoo sloeg Jozua het gansche land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte. . . . En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal: want de Heere, de God Israels, streed voor Israel. Toen keerde Jozua weder, en ganseh Israel met hem, naar het leger te Gilgal.”1Lees Jozua 10:40-43; hoofdstuk 11.PEP 517.1

    Toen de vorsten van Noord-Palestina hoorden, dat de Israelieten geslaagd waren in den strijd, bekroop de vrees hunne harten, en gingen zij eenen bond aan. Aan het hoofd van dat bondgenootschap stond Jabin, de koning van Hazor, een landschap ten westen van het meer Merom. “Deze nu togen uit, en al hunne heirlegers met hen.” Dit was de grootste strijdmacht, die tot nog toe tegen Israel, in Kanaan, was opgekomen. Zij waren “veel volks, als het zand, dat aan den oever der zee is, in veelheid; en zeer vele paarden en wagenen. Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich te zamen aan de wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen.” Wederom ontving Jozua een boodschap van bemoediging, aldus luidende: “Vrees niet voor hunne aangezichten, want morgen, omtrent dezen tijd, zal Ik hen altemaal verslagen geven voor het aangezicht van Israel.”PEP 517.2

    In de nabijheid van het meer Merom overviel hij de legerplaats der bondgenooten, en versloeg hunne strijdmacht. “En de Heere gaf hen in de hand van Israel, en zij sloegen hen, en zij joegen hen na, . . . totdat zij geene overigen onder hen overlieten.” De paarden en wagens, waarop de Kanaänieten zich beroemd hadden, mochten de Israelieten niet nemen. Overeenkomstig Gods bevel, werden de wagens verbrand, en de paarden verlamd, zoodat zij voor den krijgsdienst niet meer deugden. De Israeliten mochten hun vertrouwen niet op paarden en wagens stellen, maar hun steun moest zijn op den naam des Heeren, huns Gods.PEP 517.3

    De eene stad werd na de andere ingenomen, en Hazor, het hoofd van al die koninkrijken, werd verbrand. Deze oorlog duurde verscheidene jaren, doch eindelijk zag Jozua zich in het bezit van Kanaän gesteld. “En het land rustte van den krijg.”PEP 518.1

    Doch alhoewel der Kanaänieten macht ten onder was gebracht, zoo waren zij nog niet geheel uit het bezit verdreven. Ten westen bezaten de Filistijnen nog eene vruchtbare laagte, langs de zeekust; terwijl de Sidoniërs nog eene streek in het noorden bezaten. De Libanon behoorde ook aan het laatstgenoemde volk; en zuidwaarts, naar Egypte, hadden Israels vijanden ook nog het land in bezit.PEP 518.2

    Jozua behoefde den strijd echter niet verder voort te zetten. Alvorens die groote leidsman het bevelhebberschap over Israel neér legde, moest hij nog een ander werk verrichten. Het gansche land, zoowel hetgeen reeds onderworpen was, als hetgeen nog moest onderworpen worden, moest onder de twaalf stammen verdeeld worden. Nu restte het iederen stam, om zijne eigene bezitting ten volle tot onderworpenheid te brengen. Bleef het volk Gode trouw, dan zou Hij de vijanden voor hunne aangezichten uitdrijven; daarbij beloofde Hij hunne bezittingen steeds te vergrooten, indien zij Zijn verbond niet schonden.PEP 518.3

    Aan Jozua, Eleazar den hoogepriester, en de oudsten der stammen werd de verdeeling van het land opgedragen; en de plaats der stammen werd door loting beslist. Mozes had de grenzen gesteld, volgens welke het land onder de stammen moest worden verdeeld, en hij had ook eenen overste in eiken stam aangesteld, die met deze verdeeling belast was. Doch vermits de stam van Levi den dienst van het heiligdom moest waarnemen, zoo kreeg hij geene portie in de verdeeling; slechts acht en veertig steden, in de verschillende deelen van het land, werden den Levieten toegewezen.PEP 518.4

    Voordat men had aangevangen het land te verdeelen, kwamen Kaleb en de hoofden van zijn geslacht met eene bijzondere aanspraak opdagen. Behoudens Jozua, was Kaleb nu de oudste in Israel. Jozua en Kaleb waren de eenigste verspieders, die een gunstig verslag van het land geleverd en het volk aangemoedigd hadden om hetzelve in ‘s Heeren naam te gaan innemen. Kaleb herinnerde Jozua aan eene belofte, welke hij toen ter belooning voor zijne standvastigheid ontvangen had: “Indien niet het land, waarop uw voet getreden heeft, u en uwen kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid, dewijl gij volhard hebt den Heere, mijnen God, na te volgen.”2Joz. 14:6-15. Dienovereenkomstig begeerde hij Hebron voor zijne erfbezitting. Aldaar hadden Abraham, Izaäk, en Jakob jaren lang gewoond; en aldaar lagen zij, in de spelonk van Machpela, begraven. Hebron was de woonplaats der gevreesde Enakieten, voor wie de andere verspieders zoo bevreesd waren geweest, en voor wie Israels hart versmolten was. Doch vermits Kaleb op Gods kracht steunde, zoo verkoos hij juist die plaats voor zijn erfdeel.PEP 518.5

    “En nu, zie, de Heere heeft mij in het leven behouden,” zeide hij; “het zijn nu vijf en veertig jaren, sedert dat de Heere dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandeldè; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaren oud. Ik ben nog heden zoo sterk, gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond: gelijk mijne kracht toen was, alzoo is nu mijne kracht, tot den oorlog, en om uit te gaan, en om in te gaan. En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de Heere te dien dage gesproken heeft: want gij hebt het te dien zelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren, en dat er groote vaste steden waren; of de Heere met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de Heere gesproken heeft.” De oudsten van Juda ondersteuden deze begeerte. Wijl Kaleb aangesteld was om voor zijnen stam te loten, zoo had hij die mannen uitverkoren om hem te ondersteunen in de aanspraak, die hij had, opdat het overigens ook niet mocht schijnen, alsof hij uit eigenbelang handelde.PEP 519.1

    Zijne begeerte werd aanstonds toegestaan. Niemand anders was de inneming van die vesting beter toevertrouwd. “Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel,” “omdat hij volhard had den Heere, den God Israels, na te volgen.” Kalebs geloof was nog hetzelfde, als toen de andere verspieders zijn verslag tegenspraken. Hij geloofde, dat God Zijn volk, overeenkomstig de belofte, in het beloofde land brengen zou, en in dit opzicht had hij volhard den Heere na te volgen. Hij had zich het lange omzwerven in de woestijn moeten laten welgevallen, en dus om der schuldigen wil wederwaardigheden en teleurstellingen verdragen. Dit deed hem echter niet klagen, maar hij roemde Gods genade, waardoor hij was gespaard, toen de anderen in de woestijn vielen. Te midden van al het lijden, de gevaren, en de plagen in de woestijn, zoomede gedurende de jaren, waarin zij in Kanaän oorlog gevoerd hadden, had de Heere hem beschermd; toch was zijne kracht, nu op tachtig jarigen leeftijd, nog niet verminderd. Hij begeerde niet een grondgebied, dat alreede veroverd was; maar juist die plaats, welke de verspieders onneembaar beschouwden. Door Gods hulp gesteund zou hij die vesting nemen uit de handen der reuzen, door wie Israels geloof aan het wankelen was gebracht. Kalebs begeerte ontsproot niet uit eerzucht of het zoeken van eigenbelang. De dappere oude krijgsman wilde den volke een voorbeeld geven, waardoor Gods eer bevorderd werd en dat tevens tot aanmoediging verstrekte voor de overige stammen, door het land te onderwerpen, dat hunne vaders onneembaar hadden geacht.PEP 519.2

    Kaleb ontving de erfenis, waarnaar hij ruim veertig jaren lang verlangd had; en op Gods hulp leunende, verdreef hij “vandaar de drie zonen van Enak.”3Joz. 15:14. Zijn ijver verkoelde evenwel niet, nu hij eene bezitting voor zich en zijn zaad gekregen had; hij zette zich niet neer, om het genot zijner erfenis te smaken, maar hij zette den strijd nog voort ter eere Gods en tot voordeel van de natie.PEP 520.1

    De oproerlingen en de lafaards waren in de woestijn gestorven; doch de getrouwe verspieders werden verwaardigd van Eskols druiven te eten. Een iegelijk werd overeenkomstig zijn geloof vergolden. De ongeloovigen zagen hunne vrees vervuld. Trots Gods belofte, hadden zij het eene onmogelijkheid genoemd om Kanaan in te nemen; zij zijn er trouwens ook niet in gekomen. Maar zij, die God geloofden, en niet zoo zeer op de moeilijkheden als wel op de sterkte van hunnen almachtigen Helper zagen, hebben hun erfdeel in het goede land ontvangen. Door het geloof hebben die uitstekende mannen “koninkrijken overwonnen, . . . zijn de scherpte des zwaards ontvloden, hebben uit zwakheid krachten gekregen, zijn in den krijg sterk geworden, en hebben de heirlegers der vreem-den op de vlucht gebracht.” “En dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.”4Hebr. 11:33, 34; 1 Joh. 5:4.PEP 520.2

    Een andere aanspraak bij de verdeeling van het land openbaarde eenen geest, die veel van die van Kaleb verschilde; zij werd gemaakt door de kinderen van Jozef, de stam van Efrïam en de halve stam van Manasse. Op grond van hunne menigte eischten zij een dubbel aandeel van het gebied. Het land, dat hun bij loting was aangewezen, was bij uitstek vruchtbaar, en behelsde de zeer vruchtbare vlakte van Saron; doch de Kanaänieten bezaten nog vele van de woornaamste steden in die vallei, en de stammen deinsden terug voor de moeite en het gevaar aan het inbezitnemen verbonden, daarom begeerden zij een grooter gebied van hetgeen reeds ten volle onderworpen was. De stam van Efraïm was een der grootste onder de stammen; ook behoorde Jozua tot die stam, en daarom was het slechts natuurlijk, dat zijne broederen zich tot meer gerechtigd gevoelden. “Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar een lot en een snoer gegeven,” vroegen zij, “daar ik toch een groot volk ben?”5Joz. 17:14-18. De onkreukbare leidsman liet zich evenwel niet van de gestrenge rechtmatigheid af brengen.PEP 520.3

    Hij gaf hun ten antwoord: “Dewijl gij een groot volk zijt, zoo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Ferizieten en der Refaieten, dewijl u het gebergte van Efraïm te eng is.”PEP 521.1

    In hun antwoord openbaarden zij de ware drijfveer hunner ontevredenheid. Zij bezaten noch geloof noch moed om de Kanaanieten uit te drijven. “Dat gebergte zou ons niet genoegzaam zijn,” zeiden zij, “er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaanieten.”PEP 521.2

    Israels God had Zijne kracht aan Zijn volk verpand, als de Efraimieten daarom slechts den moed en het geloof van Kaleb gehad hadden, geen vijand zou voor hun aangezicht hebben kunnen bestaan. Deze neiging om het gevaar en de moeiten te ontduiken werd standvastiglijk door Jozua bestreden; hij zeide: “Gij zijt een groot volk, en gij hebt groote kracht, ... gij zult de Kanaanieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk.” Hij gebruikte hunne eigene beweegredenen tegen hen. Wijl zij een groot volk waren, zooals zij beweerden, konden zij even goed voor zich zelven zorgen als hunne broederen deden. Als God hen hielp, dan behoefden zij de ijzeren wagens niet te vreezen.PEP 521.3

    Tot nu toe was Gilgal het hoofdkwartier der natie, en de standplaats van den tabernakel geweest, doch de tijd was aangebroken, waarop hij naar zijne vaste woonplaats moest worden overgebracht. Deze plaats was Silo, een kleine stad in Efraïms erfdeel gelegen. Wijl zij bijna in het middenpunt van het land lag, zoo konden al de stammen haar gemakkelijk bereiken. In dezen omtrek waren al de vijanden totaal onderworpen, zoodat de godsdienst ongehinderd kon worden waargenomen. “En de gansche vergadering van de kinderen Israels verzamelden zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst.”6Joz. 18:1-10. De stammen lagen nog te Gilgal gelegerd, toen de tabernakel naar Silo werd gebracht, maar zij volgden hem, en sloegen hunne tenten te dier stede op. En hier verbleven zij, totdat zij eindelijk uiteengingen om naar hunne bezittingen te gaan.PEP 521.4

    Drie honderd jaren bleef de ark te Silo, totdat zij, ter oorzaak van de zonden van het huis van Eli, in der Filistijnen handen viel, en Silo verwoest werd. De ark werd nooit weder naar den tabernakel te dezer plaats teruggebracht; het heiligdom werd later in Jeruzalem opgericht; en Silo werd voortaan der vergetelheid prijs gegeven. Men vindt slechts puinhopen op de plaats, waar de stad gestaan heeft. Lang daarna diende zij tot een voorbeeld ter waarschuwing voor Jeruzalem. “Want gaat nu henen,” zeide de Heere door den mond van Jeremia, “naar mijne plaats, die te Silo was, alwaar Ik mijnen naam in het eerst had doen wonen; en ziet wat Ik daaraan gedaan heb van wege de boosheid van mijn volk Israel. . . . Zoo zal Ik aan dit huis, dat naar mijnen naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, doen, gelijk als Ik aan Silo gedaan heb.”7Jer. 7:12-14.PEP 522.1

    “Toen zij nu geëindigd hadden het land erfelijk te deelen,” gaf Jozua zijne begeerte te kennen. Eene bijzondere erfenis was hem, evenals Kaleb, toegezegd; hij begeerde echter geen uitgestrekt gebied, maar slechts een enkele stad. “Naar den mond des Heeren gaven zij hem die stad, welke hij begeerde, ... en hij bouwde die stad, en woonde in dezelve.”8Joz. 19:49, 50. Hij noemde de stad ThimnathSerah, — het deel, dat overblijft, — een voortdurend getuigenis ten gunste van de onbaatzuchtigheid van den edelhartigen overwinnaar, die, instede van zich het beste van den buit toe te eigenen, zijn aandeel eerst eischte, nadat de geringsten van het volk bedeeld waren.PEP 522.2

    Zes van de steden, welke den Levieten gegeven waren, — drie aan deze en drie aan gene zijde der Jordaan, — waren tot vrijsteden gesteld, werwaarts de doodslager vluchten kon. Dienaangaande had Mozes aldus geboden: “Opdat de doodslager daarheen vliede, die eene ziel onwetend geslagen heeft. En deze steden zullen u tot eene toevlucht zijn voor den bloedwreker,” zeide hij; “opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe.”9Num. 35:11, 12. Aan deze genadige voorzorgsmaatregel bestond behoefte, aangezien men oudtijds de gewoonte had, dat de naaste bloedverwant of erfgenaam den dood aan den doodslager wreekte. In gevallen, waar de schuld duidelijk bewezen was, behoefden zij niet op de uitspraak der overheid te wachten. De bloedwreker mocht den misdadiger allerwege achtervolgen en om het leven brengen. De Heere oordeelde het niet gepast om die gewoonte, te dier tijd, af te schaffen; Hij liet intusschen voorzorgsmaatregelen nemen, ter bescherming dergenen, die niet met opzet eenen doodslag begingen.PEP 522.3

    De vrijsteden waren zoo het land door verdeeld, dat men, het verst genomen, slechts een halven dag behoefde te reizen om ze te bereiken. De wegen, die er naartoe liepen, werden altoos in goede orde gehouden; bij kleine tusschenruimten stonden er seinpalen, waarop in duidelijke letters toevluchtsoord stond, opdat de vluchteling geen oogenblik mocht worden verlet. Een ieder, — Israeliet, vreemdeling, of bijwoner, — had het recht om van deze beschikking gebruik te maken. Terwijl dit als een voorzorgsmaatregel diende, opdat de onschuldigen niet doldrifting om het leven werden gebracht, zoo kreeg de schuldige hierdoor evenwel geen kans om te ontsnappen. De vluchteling werd voor het gericht gedagvaard, en als men hem niet aan een opzettelijken moordaanslag schuldig bevond, dan had hij aanspraak op de bescherming der vrijstad. De schuldige werd daarentegen aan den bloedwreker overgegeven. En die op de bescherming aanspraak hadden, verkregen het slechts onder de voorwaarde, dat zij in de vrijstad bleven. In geval iemand zich buiten de palen zijner vrijstad begaf, en de bloedwreker hem vond, dan moest hij zijne overtreding van ‘s Heeren beschikking met den dood betalen. Na den dood van den hoogepriester stond het een ieder echter weder vrij om de vrijstad te verlaten, en naar zijne bezittingen terug te keeren.PEP 523.1

    Wanneer iemand, wegens het plegen van moord, voor de rechtbank terecht stond, dan kon men hem niet op het getuigenis van één persoon veroordeelen, al schenen de omstandigheden ook nog zoo sterk tegen hem te pleiten. Des Heeren bevel luidde dienaangaande aldus: “Al wie eene ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager dooden; maar een eenige zal niet getuigen tegen eene ziel, dat zij sterve.”10Num. 35:30. Christus gaf Mozes deze voorschriften voor Israel; en toen Hij met Zijne discipelen op aarde rond wandelde, sprak Hij er over hoe men den dwalende behandelen moet, en herhaalde de groote Meester dezen regel, dat het getuigenis van een eenig persoon niet voldoende is om iemand er op te veroordeelen of vrij te spreken. De inzichten van één persoon kunnen een twistgeding niet bijleggen. In zulke gevallen moeten minstens twee over de zaak oordeelen, en te zamen de verantwoordelijkheid dragen, “opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta.”11Matth. 18:16.PEP 523.2

    Indien de beschuldigde veroordeeld werd, dat kon geene verzoening noch losprijs voor hem worden aangenomen. “Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden.” “En gij zult geene verzoening nemen voor de ziel des doodslagers, die schuldig is te sterven: want hij zal zekerlijk gedood worden;” “zoo zult gij denzelven van voor mijn altaar nemen, dat hij sterve,” aldus luidde ‘s Heeren gebod. “En voor het land zal geene verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen, die dat vergoten heeft.”12Gen. 9:6; Num. 35:31, 33; Ex. 21:14. Beide de heiligheid en de veiligheid van het land eischten, dat moord zwaar gestraft wierd. Het leven van den mensch, hetwelk God alleen schenken kan, moet op eene heilige wijze be-schermd worden.PEP 524.1

    De vrijsteden, welke God den Israelieten gaf, dienden tot symbool van de toevlucht in Christus. De zelfde Jezus, die tijdelijke vrijsteden gaf, heeft, door het vergieten van Zijn eigen bloed, een veiligheidsoord geopend voor de overtreders van Gods wet, waarheen zij vluchten en den tweeden dood ontkomen kunnen. Geene kracht kan de ziel, die tot Hem om vergiffenis gaat, uit Zijne hand rukken. “Zoo is er nu dan geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn.” “Wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt:” opdat wij “eene sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden.”13Rom. 8:1, 34; Hebr. 6:18.PEP 524.2

    Wie naar de vrijstad vluchtte, mocht zich niet ophouden. Zijn huisgezin en beroep moest hij verlaten. Hij had geen tijd om zijn geliefden het vaarwel toe te roepen. Zijn leven stond op ‘t spel, en alle andere belangen moesten aan dat eene doel worden opgeofferd, namelijk om het veiligheidsoord te bereiken. Aan vermoeidheid werd niet gedacht: bezwaren kwamen niet in aanmerking. Voor geen oogenblik durfde de vluchteling langzaam gaan, alvorens hij binnen de muren der stad was.PEP 524.3

    De zondaar is aan het gevaar van den eeuwigen dood blootgesteld, totdat hij eene schuilplaats in Christus gevonden heeft; en gelijkerwijs een weinig dralens of onverschilligheid des vluchtelings kans op het behoud zijns levens kon afsnijden, zoo kunnen uitstel en zorgeloosheid de ziel ook in het verderf storten. Satan, de groote vijand, zit elken overtreder van Gods wet op de hielen, en wie ‘t gevaar niet beseft, noch met allen ernst zich in de eeuwige Schuilplaats zoekt te bergen, zal den verdelger ten prooi worden.PEP 525.1

    De gevangene, die zich te eeniger tijd buiten de palen der vrijstad begaf, werd aan den bloedwreker overgeleverd. Het volk werd alzoo geleerd om zich te houden aan de inzettingen, welke God tot hunne veiligheid verordend had. Insgelijks is het niet genoeg, dat de zondaar in Christus geloove tot vergeving van de zonde; door geloof en gehoorzaamheid moet hij ook in Hem blijven. “Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden; maar eene schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden.”14Hebr. 10:26, 27.PEP 525.2

    Twee van Israels stammen, Gad en Ruben, en de halve stam van Manasse ontvingen hunne erfenis, alvorens zij over de Jordaan togen. Voor een volk, dat zich op de veeteelt toelegde, boden de hooge vlakten en vruchtbare bosschen van Gilead en Basan uitgestrekte weilanden voor hunne kudden aan, zooals er geene in het overige gedeelte van Kanaan te vinden waren. De stammen, die deze streek voor hunne woonplaats hadden uitgekozen, hadden zich verbonden om hun aandeel manschappen te leveren, die met hunne broederen over de Jordaan moesten trekken, en den strijd ten einde mee door maken, totdat allen in het bezit hunner erfenis gesteld waren. Aan deze verplichting bleven zij getrouw. Toen de tien stammen Kanaan binnentrokken, trokken omtrent veertig duizend toegeruste krijgslieden van “de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, mitsgaders den halven stam van Manasse, . . . voor het aangezicht des Heeren ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.15Joz. 4:12, 13. Jaren lang streden zij dapperlijk voor hunne broederen. Nu was de tijd aangebroken, dat zij naar het land hunner erfenis konden terug keeren. Gelijkerwijs zij aan den strijd hadden deelgenomen, zoo hadden zij ook van den buit meegekregen; dientengevolge keerden zij huiswaarts met “veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeer veel kleederen,”16Zie Joz. 32. hetwelk zij met degenen, die te huis en bij de kudden gebleven waren, moesten deelen.PEP 525.3

    Zij gingen nu ver van des Heeren heiligdom vandaan, daarom was Jozua zwaarmoedig, toen hij hen zag vertrekken, wijl hij wist hoe sterk de verleiding zou zijn, in hunne afzondering, om de Heidensche gebruiken aan te nemen, welke onder hunne naburen gangbaar waren.PEP 526.1

    Terwijl Jozua en de andere oversten hierover nog zwaarmoedig waren, kwam hun een vreemd gerucht ter oore. Aan den oever der Jordaan, niet ver van de plaats, waar de Israelieten op zulk eene wonderbare wijze door de rivier waren geleid, hadden de twee en een halve stam een altaar opgericht, gelijk het brandofferaltaar te Silo. Op straffe des doods verbood Gods wet, dat men ergens elders dan op de plaats des heiligdoms mocht aanbidden. Als men nu het altaar voor dat doel had opgericht, dan zou het de strekking hebben om het volk van de zuivere waarheid afvallig te maken.PEP 526.2

    De volksvertegenwoordigers vergaderden te Silo, en besloten, in de eerste opwelling van verontwaardiging, om aanstonds den overtreders den oorlog te verklaren. De meer bezadigden wisten het echter zoo te leiden, dat eerst een gezantschap naar de twee en een halve stam werd gezonden ten einde informatie betrekkelijk hun gedrag in te winnen. Voor dat doel werden tien vorsten, een van iederen stam, gekozen. Aan het hoofd van dat gezantschap stond Pinehas, die zoo veel ijver betoond had tijdens den afval te Peor.PEP 526.3

    De twee en een halve stam hadden eene berisping verdiend, omdat zij zoo verdacht gehandeld hadden, zonder zich te verklaren. De gezanten hielden het er voor, dat hunne broederen schuldig waren, en daarom bestraften zij hen scherpelijk. Zij beschuldigden hen van tegen den Heere gerebelleerd te hebben, en herinnerden hen aan des Heeren bezoeking over de ongerechtigheid te Baäl-Peor gepleegd. Uit naam van gansch Israel stelde Pinehas den Gadieten en den Rubenieten voor, dat als zij niet in dat land zonder een brandofferaltaar wilden wonen, dan waren zij welkom om eene woonplaats onder hunne broederen uit te kiezen en met hen in de zegeningen te deelen.PEP 526.4

    De beschuldigden antwoordden, dat zij dat altaar niet gebouwd hadden met het doel om er op te offeren, maar slechts tot een getuigenis, dat, ofschoon zij van hunne broederen door de rivier gescheiden waren, zoo bestond er toch geene scheur in hunlieder geloof. Zij hadden gevreesd, dat hunne kinderen, in de toekomst, geene toelating tot den tabernakel zouden hebben, wijl men hen niet voor Israelieten zou erkennen. Alsdan zou het altaar, dat zij gelijk des Heeren altaar te Silo gebouwd hadden, tot een getuige dienen, dat deszelfs oprichters aanbidders van den waren God waren.PEP 526.5

    De gezanten verblijdden zich zeer over deze verklaring, en brachten aanstonds antwoord weder aan degenen, die hen hadden uitgezonden. Het voornemen om hen den oorlog te verklaren werd onmiddelijk prijsgegeven, en het volk was verblijd en loofde God.PEP 527.1

    Nu schreven de Rubenieten en de Gadieten een opschrift op hun altaar, aanduidende voor welk doel het was opgericht; en zij noemden hetzelve: “Dat het een getuige zij tusschen ons, dat de Heere God zij.” Op deze wijze zochten zij misverstand in de toekomst voor te komen, zoomede eenige aanleiding tot verleiding uit den weg te nemen.PEP 527.2

    Hoe vaak komen er oneenigheden uit misverstand voort, en dat wel tusschen degenen, die door de allerprijzendstwaardigste beweegredenen gedreven worden; en hoe noodlottig zijn de gevolgen, als men niet beleefdelijk of met verdraagzaamheid handelt. De tien stammen herinnerden zich, hoe God hen, ter oorzaak van Achans zonde, gestraft had wegens hunne nalatigheid om getrouwelijk over de zonde de waken. Nu besloten zij de zaak met ernst en nauwgezetheid aan te vatten; doch in hunne poging om zich te vrijwaren tegen het begaan van den vorigen misslag, sloegen zij tot een ander uiterste over. In plaats van de zaak goedsmoeds te onderzoeken, bejegenden zij hunne broederen met vooroordeel en berisping. Indien de Rubenieten en de Gadieten hen in denzelfden zin geantwoord hadden, de oorlog zou er onvermijdelijk uit zijn voortgekomen. Terwijl men aan den eenen kant zorgen moet om de zonde niet lichtvaardiglijk te behandelen, is het van den anderen kant even belangrijk, dat men niet te voorbarig zij, noch een ongegrond wantrouwen koestere.PEP 527.3

    Er zijn er, die zeer teergevoelig zijn ten opzichte van dingen die hen betreffen, en te gestreng zijn in hunne beoordeeling van anderen, die zij van dwaling verdacht houden. Nog nooit heeft men iemand van de dwaling gered door hem te bestraffen of te verwijten; daarentegen worden velen op deze wijze verder van het rechte pad afgevoerd, en er toe gebracht, om hunne harten tegen hunne overtuiging in te verharden. Door zachtmoedigheid, beleefdheid, en verdraagzaamheid kunnen vele dwalenden terecht gebracht en eene menigte van zonden bedekt worden.PEP 527.4

    Het beleid door de Rubenieten en hunne metgezellen aan clen dag gelegd is navolgenswaardig. Terwijl zij, met de beste bedoeling, den eeredienst zochten te bevorderen, werden zij verdacht en berispt; evenwel waren zij niet gezind om kwaad met kwaad te vergelden. Zij luisterden met beleefdheid en lankmoedigheid naar de aanklachten hunner broederen, alvorens zij zich verantwoordden, en legden daarna hunne bedoelingen bloot, waaruit hun on-schuld dan ook bleek. Het gevaar, dat hun bedreigde, werd aldus op eene vriendschappelijke wijze uit den weg geruimd.PEP 528.1

    Die het recht op zijne zijde heeft behoort kalm en gelaten te zijn, al wordt hij ook valschelijk beschuldigd. God kent allen, die door de menschen verkeerd beoordeeld worden, en wij doen het best, als wij de zaak aan Hem overgeven. Hij zal de onschuld dergenen, die hun vertrouwen op Hem stellen, even duidelijk aan het licht brengen, als Hij de zonde van Achan deed uitkefmen. Die den geest van Christus bezitten, bezitten ook de liefde, die lankmoedig en zachtaardig is.PEP 528.2

    God wil, dat er eenheid en broederlijke liefde onder zijn volk heersche. Onmiddelijk voor de kruisiging bad Christus, dat Zijne volgelingen één mogen zijn, gelijkerwijs Hij en de Vader een zijn, opdat de wereld gelooven moge, dat God Hem zond. Dat aangrijpend en bewonderenswaardig gebed is ook op onzen tijd van toepassing; want Hij bad: “En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen.”17Joh. 17:20. Ons voortdurend streven moet zijn om tot dien staat van eenheid te geraken, zonder daarbij in eenig opzicht de waarheid te verloochenen. Dit is een kenmerk van ons discipelscliap. Jezus zeide: “Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.”18Joh. 13:35. En de apostel Petrus vermaant de gemeente met deze woorden: “Zijt allen eensgezind, medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk; vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden, maar zegent daarentegen; wetende, dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven.”191 Petr. 8:8, 9.PEP 528.3

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents