Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XIV—DE VERDELGING VAN SODOM.

    De schoonste onder de steden der Jordaan-vallei was Sodom, gelegen op eene vlakte, welke, wat schoonheid en vruchtbaarheid betrof, “als de hof des Heeren” was. De planten groeiden er even welig als in de heete luchtstreken. Hier behoorden de palmboom, de olijfboom, en de wijnstok te huis. De bloemen verspreidden hunnen geur het heele jaar door. Op de velden prijkte een rijke oogst; de omringende bergen waren met kudden bedekt. Kunst en handel hadden het hunne bijgedragen tot verrijking van de trotsche steden der vlakte. De schatten van het Oosten versierden hare paleizen, en de karavanen der woestijn bezochten hare markten met kostbaarheden van allerlei aard. Slechts weinig werk of overleg werd vereischt om het heele jaar door op recht feestelijke wijze te leven.PEP 141.1

    Uit den heerschenden overvloed werden weelde en hoogmoed geboren. Lediggang en rijkdom maken het hart hard, dat nooit gebrek of de lasten der moeite gevoelt. Het najagen van vermaak werd door den rijkdom en den lediggang gekoesterd, en het volk gaf zich over aan losbandig zingenot. “Ziet,” zegt de profeet, “dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sodom: hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij en hare dochteren; maar zij sterkte de hand des armen en der nooddruftigen niet. En zij verhieven zich, en deden gruwelijk voor mijn aangezicht; daarom deed Ik ze weg, nadat Ik het gezien had.”1Ezech. 16:49, 50. Niets wordt meer begeerd dan rijkdom en lediggang, en toch waren deze de moeders, waaruit Sodoms zonden voortgekomen zijn. Het nutteloos, ledig leven dier lieden deed hen gemakkelijk een prooi worden van Satans verleiding. Grooter vloek dan lediggang bestaat er niet: want ondeugd en misdaad volgen in hare voetstap-pen. De verstandelijke vermogens worden er door verzwakt, het begrip verkeerd, en de ziel verlaagd. Satan ligt op de loer ten einde degenen, die niet op hunne hoede zijn, ten verderve te voeren; de stille gerustheid verschaft hem een schoone gelegenheid om hen onder deze of gene gedaante van bevalligheid te misleiden. Nooit slaagt hij beter dan wanneer hij iemand gedurende zijne ledige uren aanvalt.PEP 141.2

    Vroolijkheid en uitspanningen, feesten en drinkgelagen waren eene algemeenheid in Sodom geworden. Aan de laagste dierlijke hartstochten werd den vrijen teugel gevierd. God en Zijne wet werden openlijk door het volk gehoond, en in gruweldaden schepte men behagen. Ten spijt van het voorbeeld van wraak over de zonde, welke God in het verdelgen der eerste wereldbewoners ten toon gespreid had, gingen zij op denzelfden goddeloozen weg voort.PEP 142.1

    Het zedelijk bederf was nog niet zoo erg, toen Lot zich metterwoon in Sodom vestigde; in Zijne lankmoedigheid schonk God licht te midden van de duisternis. Toen Abraham de gevangenen uit der Elamieten handen redde, kwamen zij met de kennis van den waren God in aanraking. Daarenboven was Abraham geen vreemdeling voor de inwoners van Sodom. Met zijn dienen van den onzichtbaren God hadden zij dikwerf den spot gedreven; doch ten gevolge van de overwinning, die hij over eene sterkere strijdmacht had behaald, mitsgaders met het oog op de edelmoedige beschikking over de gevangenen en den buit, werden zij met bewondering vervuld. Niettegenstaande men zijne bekwaamheid en dapperheid prees, zoo kon intusschen niemand toch ontkennen, dat hij de overwinning aan eene Goddelijke macht te danken had. Daarbij verschilden zijne edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid zoo zeer van het zelfzuchtig karakter der inwoners van Sodom, dat zij ook sterk ten gunste van den godsdienst pleitten, dien hij met zijne dapperheid en getrouwheid had bezegeld.PEP 142.2

    Melchizedek erkende Jehova als de bron zijner kracht en den gever der overwinning, toen hij Abraham zegende, zeggende: “Gezegend zij Abraham Gode, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit. En gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft.”2Gen. 14:19, 20. God sprak tot dat volk door Zijne voorzienigheid, maar gelijkerwijs men eertijds gedaan had, zoo deed men nu; de laatste lichtstraal werd met den nek aangezien.PEP 142.3

    Eindelijk was Sodoms laatste nacht gekomen. De wolken der wraak pakten zich boven de gedoemde stad samen. Men merkte het echter niet. Hare inwoners waren bezig luchtkasteelen te bouwen, toen de engelen des verderfs naderden. De laatste dag verschilde niets van de vorige dagen. De avond daalde op het tooneel van bekoorlijkheid en stille gerustheid. Een landgezicht van onovertrefbare schoonheid werd door de stralen der ondergaande zon beschenen. De avondkoelte had de inwoners der stad tot het inademen der buitenlucht uitgelokt; de pleizierzoekers wandelden op en neer, met gejaagdheid op het genot van het oogenblik belust.PEP 142.4

    In den schemertijd genaakten twee vreemdelingen de poorten van de stad. Oogenschijnlijk waren zij reizigers, die er een nachtverblijf zochten. Niemand bespiedde in die nederige reizigers de machtige gezanten der Goddelijke wraak; en even weinig droomde de opgeruimde, zorgelooze menigte, dat zij het toppunt hunner goddeloosheid hadden bereikt, het lot hunner stad was geworpen, en zij in haren ondergang zouden deelen door de wijze, waarop zij die hemelsche gezanten behandelden. Er was echter een man, die vriendelijk jegens de vreemdelingen gezind was, weshalve hij hun logies voor den nacht aanbood. Lot wist niet wie zij waren, maar beleefdheid en herbergzaamheid waren eigenschappen zijner natuur geworden; zij waren de vruchten van zijnen godsdienst, — lessen, die hij van Abrahams voorbeeld geleerd had. Ware hij niet beleefd geweest, zeer waarschijnlijk zou hij met de andere inwoners van Sodom zijn omgekomen. Door vreemdelingen te vergeefs aan de deur te laten kloppen, heeft menig huisgezin gezanten Gods van de hand gewezen, die zegen, hoop, en liefde gebracht zouden hebben.PEP 143.1

    Elke daad, hoe klein zij ook moge zijn, heeft hare uitwerking, hetzij ten goed’ of ten kwade. Getrouwheid of nalatigheid in de schijnbaar kleinste aangelegenheden kan de oorzaak van de rijkste zegeningen of de grootste rampen worden. Het karakter wordt door de kleine dingen op de proef gesteld. God schept behagen in de bescheidene daden der dagelijksche zelfverloochening, welke met een gewillig en blijmoedig hart worden verricht. In ons leven moeten wij niet alleen onze eigene belangen, maar ook die der anderen beoogen. Enkel door ons zelven uit het oog te verliezen, door liefderijk gezind, en anderen behulpzaam te zijn, kunnen wij ons leven ten zegen doen gedijen. Door acht te geven op kleinigheden, vriendelijkheid en minzaamheid aan den dag te leggen tegenover den geringste, geraakt men een eind weegs tot het bereiken van een gelukkig leven; nalatigheid op dit gebied is daarentegen eene bron van ellende.PEP 143.2

    Wetende aan welke mishandeling de vreemdelingen in Sodom stonden blootgesteld, zoo achtte hij het zijn plicht hun de gastvrijheid aan te bieden. Hij zat in de poort, toen de vreemdelingen naderden, en toen hij hen zag, stond hij op hun te gemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde, zeggende: “Ziet nu, mijne heeren, keert toch in ten huize van uwen knecht, en vernacht.”3Gen. 19. Zij schenen zijne herbergzaamheid van de hand te willen wijzen door te antwoorden: “Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.” Hiermede be-oogden zij een tweeledig doel: zij wilden Lots oprechtheid beproeven, en tevens ook den indruk geven, dat zij de gemeenheid van Sodoms inwoners niet kenden, maar zich volkomen veilig op de straat beschouwden. Hun antwoord maakte Lot echter meer beslist om hen niet aan de genade van het gepeupel over te geven. Hij hield zeer bij hen aan, totdat zij bewilligden, en tot hem inkeerden.PEP 144.1

    Hij had gehoopt zijne gasten onopgemerkt door eenen omweg naar zijne woning te geleiden; doch wegens de aarzeling en het oponthoud, mitsgaders zijn sterk aandringen, was de aandacht der omstanders op hen gevestigd geworden, en dientengevolge werd het huis, eer zij zich nog ter ruste neergevleid hadden, door de heffe des volks omringd. Het was eene samenrotting, van den jongste tot den oudste toe, die allen, door de laagste driften bezield” waren samengestroomd. Intusschen hadden de vreemdelingen Lot naar het karakter der stad ondervraagd, en waren zij door hem gewaarschuwd zich dien nacht niet buiten de deur te wagen. Het gejoel van het gepeupel ving aan, en men eischte, dat die mannen naar buiten zouden gebracht worden.PEP 144.2

    Wel wetende, dat zij gemakkelijk de deur konden openloopen, indien het op geweld uitliep, zoo beproefde Lot of hij hen niet overreden kon. “Mijne broeders,” aldus bad hij, “doet toch geen kwaad.” Hij bezigde het woord “broeders” in den zin van buren, dewijl hij hen poogde te verzoenen, en beschaamdheid over hunne snoode voornemens trachtte in te boezemen. Zijne woorden vielen echter gelijk olie op het vuur. Hunne woede veranderde in een huilenden orkaan. Zij schimpten op Lot, als wilde hij zich tot rechter over hen stellen, en dreigden hem meer kwaad te doen, dan zijnen gasten. Met deze bedoeling drongen zij zeer op hem aan, en zouden hem verscheurd hebben, indien de engelen hem niet gered hadden. De hemelsche gezanten “staken hunne hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.” Hetgeen hierop volgde deed duidelijk uitkomen, wie zijne gasten waren. “En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zoodat zij moede werden om de deur te vinden.” Waren zij niet met eene dubbele blindheid geslagen, naardien zij ook aan de verhardheid van hun hart waren overgegeven, deze bezoeking Gods zou hen tot inkeer, en afstand van hun boos voornemen gebracht hebben. In dien laatsten nacht gingen zij zich niet door het begaan van grootere zonden te buiten, maar de zóo lang versmaadde genade trad niet langer als hun voorspraak op. De Sodomieten hadden de perken der Goddelijke verdraagzaamheid, — “de verborgen grenslijn tusschen Gods verdraagzaamheid en Zijnen toom,” — overschreden. Het vuur Zijner wraak stond op het punt in de vallei van Siddim te ontbranden.PEP 144.3

    De engelen openbaarden nu het doel hunner zending aan Lot zeggende: “Wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des Heeren, en de Heere ons uitgezonden heeft om haar te verderven.” De vreemdelingen, die Lot hadden willen beschermen, beloofden nu hem en al zijne familiebetrekkingen te zullen beveiligen, indien zij de goddelooze stad wilden verlaten. Het volk was eindelijk moede vertrokken, en toen ging Lot uit om zijne kinderen te waarschuwen. Hij verhaalde hun wat de engelen gezegd hadden, en zeide: “Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heere gaat deze stad verderven.” Maar hij was in hunne oogen als jokkende. Zij lachten om wat zij eene bijgeloovige vrees noemden. Zijne dochters lieten zich door hunne echtgenooten overreden. Zij achtten zich veilig genoeg. Zij bespeurden geene teekenen van het gevaar. Alles ging zijn ouden gang. Daarbenevens hadden zij er groote bezittingen, en zij konden maar niet aannemen, dat het schoone Sodom zou verdelgd worden.PEP 145.1

    Berouwvol keerde hij huiswaarts, en deelde zijne mislukte poging mede. Toen geboden de engelen hem zijne huisvrouw en dochters te nemen, en de stad te verlaten. Maar hij vertoefde. Ofschoon hij vermoeid was van den ontuchtigen wandel, dien hij dagelijks moest aanschouwen, wist hij toch niet welke gruwelen er in die stad gepleegd werden. Hij besefte de noodzakelijkheid niet, dat Gods oordeel een einde aan die zonden maakte. Zijne vrouw kon er niet toe besluiten om alles, wat zij liefhad achter te laten. Daar was de prachtige woning en al de have, welke zij ge-durende hunnen leeftijd gewonnen hadden, en die moesten nu worden achter gelaten. Versuft door verdriet, vertoefde hij en aarzelde te vertrekken. Hadden de engelen hen niet uitgedreven, zij zouden allen in Sodom zijn omgekomen. Daarom grepen de hemelsche gezanten zijne hand, en de hand zijner vrouw, alsmede de handen zijner twee dochters, en brachten hen uit buiten de stad.PEP 145.2

    Hier verlieten de engelen hen, en keerden naar Sodom terug om haar te verderven. In al de steden der vlakte waren nog geen tien rechtvaardigen gevonden; doch in antwoord op het gebed van den patriarch, werd de eenigste Godvreezende man uit het verdert gered. Het bevel kwam met een schrikwekkenden nadruk: “Behoud u om uws levens wil, zie niet achter u om, en sta niet op deze gansche vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.” Het zou noodlottig zijn langer te aarzelen of te vertoeven. Zij zouden het met hun leven moeten betalen, indien zij nog eens verlangend naar de gedoemde stad omzagen, of een oogenblik vertoefden wegens berouw, dat zij zulk eene prachtige woning moesten prijsgeven. De storm van Gods wraak werd terug gehouden, totdat deze arme vluchtelingen ontkomen waren.PEP 146.1

    Gansch verbijsterd en verschrikt drong Lot er op aan, dat hij niet doen kon wat hem bevolen was, zonder dat het kwaad hem achterhaalde, en hij het leven er bij inschoot. Ingevolge van zijn verblijf in die goddelooze stad, te midden van het ongeloof, was zijn geloof verminderd. Niettegenstaande de Vorst des hemels naast hem stond, smeekte hij toch om het behoud van zijn eigen leven, alsof God, die reeds zoo veel zorg en liefde aan hem besteed had, hem niet verder zou bewaren. Hij had zich geheel en al aan de bewaking van den Godsgezant moeten overgeven; zonder tegenspraak of vertwijfeling had hij zijnen wil en zijn leven in ‘s Heeren hand moeten geven. Maar gelijk zoo vele anderen doen, wilde hij plannen voor zijne eigene veiligheid beramen. “Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein: laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?), opdat mijne ziel leve.” De bedoelde stad was Bela, later Zoar geheeten. Zij lag slechts enkele mijlen van Sodom verwijderd, en was, wegens hare verdorvenheid, in het doemvonnis begrepen. Lot smeekte echter dat deze stad gespaard mocht worden, en gaf als reden op voor dit zijn verzoek, dat zij klein was, zoodat het licht zou zijn haar te sparen; aan dit verzoek werd voldaan. De Heer antwoordde hem: “Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkeere, waarvan gij gesproken hebt.” O, hoe groot is Gods genade jegens Zijne afwijkende schepselen!PEP 146.2

    Opnieuw werd hem bevolen zich te haasten, want de vuurstorm stond los te breken. Doch een der vluchtelingen waagde het om te zien naar de gedoemde stad, en werd dientengevolge in een monument ter gedachtenis aan Gods straf veranderd. Had Lot niet geaarzeld om het bevel van den engel te gehoorzamen, maar was hij aanstonds naar het gebergte gevlucht, zonder verder verzoek of tegenspreken, wellicht was zijne vrouw dan ook niet achter gebleven. Zijne beslistheid zou haar gered hebben van de zonde, waardoor haar oordeel bezegeld werd. Ten gevolge van zijne traagheid en vertoeven begon zij de Goddelijke waarschuwing ‘als onbelangrijk te beschouwen. Ofschoon haar lichaam op de vlakte was, zoo was haar hart toch nog in Sodom, en is er mede omgekomen. Zij stond tegen God op, omdat al hare bezittingen in het doemvonnis betrokken waren. Ondanks God haar genadiglijk uit die goddelooze stad geleid had, waande zij zich evenwel hard behandeld te zijn, omreden zij al de schatten, welke zij gedurende vele jaren verzameld hadden, nu het verderf ten prooi moesten laten. In stede van dankbaar voor haar behoud te zijn, was zij vermetel genoeg om nog eens om te zien naar hetgeen haar hart bekoorde. Die zonde bewees haar het leven onwaardig te zijn, wijl zij zoo weinig dankbaarheid betoonde voor de uitredding.PEP 147.1

    Wij mogen niet lichtvaardiglijk handelen met de middelen, welke God genadelijk voor onze zaligheid verordend heeft. Er zijn Christenen, die zeggen: “Als mijne echtgenoote en kinderen niet behouden worden, dan geef ik ook niets om mijn eigen behoud.” Zij verbeelden zich, dat de hemel geen hemel voor hen zijn zal, indien hunne beminden niet daar zijn. Maar hebben zij, die zulke gevoelen koesteren, een goed begrip van hunne betrekking tot God ten aanzien van Zijne groote goedheid en genade aan hun bewezen? Hebben zij niet uit het oog verloren, dat zij met de sterkste banden der liefde, en eerbewijs, en getrouwheid aan den dienst van hunnen Schepper en Verlosser zijn gebonden? Het aanbod van genade komt tot allen; en zullen wij nu ook weggaan, omdat onze vrienden des Zaligmakers opzoekende liefde versmaden? De verlossing heeft veel gekost. Christus heeft eene oneindige som voor ons betaald, derhalve kan niemand, die de waarde van Zijne offerande alsmede van des menschen ziel beseft, Gods aangebodene genade van de hand wijzen, omdat anderen het ook doen. Omdat anderen Zijne rechtvaardige eischen versmaden, moet dat ons te meer een spoorslag zijn om ons best te doen in onze vereering van God, opdat anderen door onzen invloed genoopt worden mogen Zijne liefde aan te nemen.PEP 147.2

    “De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam.” Eensklaps en onverwacht, alsof er een donderslag uit den onbewolkten hemel viel, brak de storm los. De Heere regende vuur en sulfer op de steden en de vlakte; de paleizen en de tempels, de prachtige gebouwen, de tuinen en de wijngaarden, mitsgaders de lichtzinnige, vermaakzuchtige menigte, die des avonds te voren de gezanten des hemels beleedigd hadden, — alles te zamen ver-brandde. De rook van dien brand steeg gelijk de rook eens ovens omhoog. Dus werd het schoone dal van Siddim omgekeerd, eene plaats, die nooit weder bebouwd of bewoond werd, — een eeuwig bewijs, dat God den overtreder met Zijne oordeelen bezoeken zal. Het waarschuwend licht dier vlamen schijnt nog in onzen tijd. Wij kunnen er de leering uit trekken, dat, ofschoon God lankmoedig is jegens den zondaar, er echter een perk gesteld is, hetwelk niemand te buiten gaan mag. Zoodra die scheidslijn overschreden is, wordt het aanbod van genade ingetrokken, en vangt het oordeel aan.PEP 148.1

    De Zaligmaker der wereld heeft gezegd, dat er nog grootere zonden zijn, dan die om dewelke Sodom en Gomorra omgekeerd werden. De zondaars, die de roepstem des evangelies versmaden, zijn doemwaardiger voor God, dan de bewoners van het dal Siddim waren. En nog grooter is de zonde dergenen, die belijden God te kennen en Zijne geboden te bewaren, maar Christus in hun gedrag en dagelijkschen wandel verloochenen. In het licht van des Zaligmakers waarschuwing bezien, verstrekt het lot van Sodom niet dengenen alleen tot waarschuwing, die zich aan het begaan van groote zonden schuldig maken, maar evenzeer voor hen, die het van God gezonden licht en de voorrechten, die Hij: hen schenkt, minachten.PEP 148.2

    De getrouwe Getuige schrijft aan de gemeente te Efeze: “Maar Ik heb tegen u, dat, gij uwe eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert.”4Openb. 2:4, 5. De Zaligmaker bezit een sterker verlangen, dat Zijn aanbod van liefde en vergiffenis zal worden aangenomen, dan dat een aardsch vader met teeder medelijden bewogen is ten aanzien van zijn. wederstrevigen zoon. Hij roept den afgedwaalde toe: “Keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeeren.” Maar als de dwalende volstandig weigert te luisteren naar de stern, die hem met teedere ontferming lokt, dan zal hij eindelijk ook aan de duisternis ten prooi worden gegeven. Het hart, dat zich hardnekkig tegen Gods genade verzet, verhardt eindelijk in de zonde, en is niet langer vatbaar voor den invloed van Gods Geest. Verschrikkelijk is het doemvonnis der ziel, waarvan de medelijdende, Zaligmaker ten laatste getuigen moet: hij “is verzegeld met de afgoden, laat hem varen.”5Hos. 4:17. In den dag des oordeels zal het verdragelijker zijn voor de steden der vlakte, dan voor hen, die de liefde van Christus gekend, maar desniettegenstaande de verlustingen der wereld en der zonde gekozen hebben.PEP 148.3

    Gij, die het aanbod van genade van de hand wijst, overweeg eens hoe uwe schuld op de boeken des hemels steeds grooter wordt: want de misdrijven van natiën, gezinnen, en personen worden met nauwkeurigheid opgeteekend. God verdraagt lang, eer Hij de rekening sluit, ophoudt tot bekeering te roepen, en het aanbod van genade intrekt; er komt evenwel een tijd, wanneer de rekening gesloten wordt; wanneer de mensch, tengevolge van zijn eigene keus, zijn lot verzegelt. Dan wordt het sein ter voltrekking van het oordeel gegeven.PEP 151.1

    De godsdienstige toestand der wereld van onzen tijd is onrustbarend. Men heeft Gods genade geminacht. De meerderheid maakt Gods wet krachteloos, “leerende leeringen, die geboden van menschen zijn.”6Matth. 15:9. Het ongeloof heeft de kansels van vele kerken van dit land beklommen; geen ongeloof in den volstreksten zin des woords, — geene volstrekte loochening van den Bijbel, — maar een ongeloof, dat zich in een Christelijk gewaad gestoken heeft, waardoor het geloof in de Schriften als zijnde het Woord van God wordt ondermijnd. De blakende godsvrucht en innige toegenegenheid zijn door eene ledige vormelijkheid verdrongen. Dientengevolge heerschen afval en wereldschgezindheid in hunne plaats. Christus heeft voorzegd: “Desgelijks ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot, . . . even alzoo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des menschen geopenbaard zal worden.”7Luk. 17:28, 30. De gebeurtenissen van den dag bevestigen, dat deze voorspelling hare vervulling erlangt. De wereld gaat snellijk haren ondergang tegemoet. Weldra zal God Zijne oordeelen uitgieten, en dan zullen de zonde en de zondaars verdelgd worden.PEP 151.2

    Des Zaligmakers waarschuwende roepstem luidt aldus: “En wacht uzelven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden des levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome. Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn,” — over allen, die het hart op de wereld gesteld hebben. “Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen.”8Luk. 21:34-36.PEP 152.1

    Vóór de verdelging van Sodom luidde Gods boodschap aan Sodom aldus: “Behoud u om uws levens wil, zie niet achter u om, en sta niet op deze gansche vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.”9Gen. 9:17. Vóór de verwoesting van Jeruzalem sprak dezelfde waarschuwende stem tot ‘s Heeren jongeren: “Maar wanneer gij zult zien, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zoo weet alsdan, dat hare verwoesting nabij gekomen is. Alsdan die in Judéa zijn, dat zijn vlieden naar de bergen.”10Luk. 21:20, 21. Zij mochten niet toeven om een gedeelte hunner bezittingen mede te nemen, maar moesten de gelegenheid ter ontkoming te baat nemen.PEP 152.2

    Toen werd er eene bepaalde afscheiding van de goddeloozen gemaakt; men vluchtte om des levens wil. Insgelijks ging het in Noachs tijd; en evenzoo met Lot; alzoo zal het in de allerlaatste dagen gaan. Opnieuw zendt God eene roepstem tot Zijn volk, hun gebiedende, dat zij zich van de heerschende goddeloosheden onbesmet bewaren.PEP 152.3

    De staat der zedelijke verdorvenheid en des afvals, die, in het laatste der dagen, zich in de godsdienstige wereld vertoonen zou, werd aan den profeet Johannes voorgesteld onder het zinnebeeld van Babylon, “de groote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde.”11Openb. 17:18. Eer haar val komt, geschiedt er eene stem uit den hemel, zeggende: “Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan hare zonden geene gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt.”12Openb. 18:4. Als in de dagen van Noach en Lot, zoo moet er nu ook eene kenbare afscheiding van de zonde en de zondaars plaats hebben. Er moet geene poging worden aangewend om God en de wereld in overeenstemming te brengen; er mag geen terug gaan naar de aardsche schatten zijn. “Gij kunt niet Gode dienen en den Mammon.”13Matth. 6:24.PEP 152.4

    Gelijk de bewoners van het dal Siddim, droomt men van voorspoed en gerustheid. “Behoed u om uws levens wil,” aldus luidt de roepstem van Gods gezanten; hiertegenin verheffen andere stemmen zich, zeggende: “Laat u niet verontrusten; er bestaat geen enkele reden voor deze bezorgdheid.” De meerderheid schreeuwt: “Vrede, vrede en geen gevaar;” maar juist dan, zegt God, zal een haastig verderf den overtreder overvallen. Des nachts voor hunne verdelging hadden de steden der vlakte zich aan losbandig vermaak overgeven, en spotten zij met de vrees en de waarschuwing van Gods gezant; maar die spotters zijn in de vlammen omgekomen; in die eigenste nacht werd de deur der genade voor eeuwig gesloten voor de goddelooze en onverschillige inwoners van Sodom. God laat zich niet onophoudelijk bespotten; men kan niet altoos den draak met Hem steken. “Ziet, de dag des Heeren komt, gruwelijk, met verborgenheid en hittigen toorn, om het land te stellen tot verwoesting, en dezelfs zondaars, daaruit te verdelgen.”14Jes. 13:9.PEP 153.1

    De meerderheid zal Gods genade verwerpen, en door een haastig verderf overvallen worden. Maar die zich laten gezeggen, die zullen in de schuilplaats des Allerhoogsten zitten, en “vernachten in de schaduw des Almachtigen. Zijne waarheid zal hun eene rondas en beukelaar zijn. Voor hen is de belofte: “Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien.”15Ps. 91:1, 4, 16.PEP 153.2

    Lot woonde niet lang in Zoar. De goddeloosheid had de overhand in die stad ook, en daarom vertoefde hij er niet lang, uit vrees dat die stad ook verdelgd werd. Lot vluchtte naar de bergen, en woonde in eene spelonk, ontbloot van alles, waarvoor hij zijn huisgezin aan de invloeden van eene goddelooze stad had blootgesteld. Maar de vloek van Sodom kleefde hem ook daar nog aan. Het zondig gedrag zijner dochters was slechts de vrucht van ‘t geen zij van hunne booze gezellen geleerd hadden. Het zedelijk verderf had zich zoo diep in hen geworteld, dat zij het kwade Van het goede niet meer konden onderscheiden. Lots nakomelingen, de Moabieten en de Ammonieten, zijn altoos snoodaards, afgodendienaars, opstandelingen tegen God, en de bittere vijanden van Zijn volk geweest.PEP 153.3

    Welk een scherp kontrast tusschen Abrahams en Lots leven! Eens waren zij kameraden, offerden op hetzelfde altaar, en sloegen hunne tenten nevens elkander op; maar hoe ver woonden zij nu van elkander: Lot had Sodom uit hebzucht gekozen. Zich aan Abrahams altaar en de dagelijksche offeranden onttrekkende, had hij zijne kinderen met een goddeloos en afgodisch volk laten omgaan; evenwel was de vreeze” Gods in zijn hart bewaard gebleven: want de Schrift noemt hem eenen “rechtvaardige;” hij was vermoeid van den ontuchtigen wandel der gruwelijke menschen, die zich niet lieten gezeggen. Hij werd eindelijk gered, gelijk “een vuurbrand uit het vuur gerukt” wordt; en moest te dien einde zijne vrouw en bezittingen verliezen, gelijk de wilde dieren in de spelonken wonen, en de jaren zijns ouderdoms in vergetelheid doorbrengen. Uit hem is geen rechtvaardig geslacht voortgekomen, maar slechts twee afgodische volken, die haters van God en vervolgers van Zijn volk geweest zijn, totdat de beker hunner ongerechtigheden vol was, en zij aan het verderf overgegeven werden. Welke schrikkelijke gevolgen zijn uit een enkelen, verkeerden stap voortgekomen!PEP 153.4

    De Wijze Man zegt: “Vermoei u niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft.” “Die gierigheid pleegt [schraapzuchtig is], beroert zijn huis; maar die geschenken haat, zal leven.” En de Apostel Paulus voegt er aantoe: “Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in den strik, en in vele dwaze en schandelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang.”16Spr. 23:4; 15:27; 1 Tim. 6:9.PEP 154.1

    Lot is Sodom wel binnen getrokken met het voornemen om zich onbesmet te bewaren van de goddeloosheid, en zijnen kinderen na hem te bevelen. Doch het is op eene schromelijke mislukking uitgeloopen. De verderfelijke invloeden, welke hem omringden ondermijnden zijn geloof; bovendien werd hij van wege de betrekking zijner kinderen tot de Sodomieten in hunne belangen betrokken. De uitkomst is ons bekend.PEP 154.2

    Velen begaan thans eenen misstap op dit zelfde gebied. Bij het uitkiezen eener woonplaats wordt meer op de tijdelijke voordeelen dan op de zedelijke en maatschappelijke invloeden der omgeving gelet. Men vestigt zich in eene schoone en vruchtbare landstreek, of verhuist naar eene bloeiende stad in de hoop, dat men er zijne belangen door bevorderen zal; daar staan echter de kinderen aan verleiding blootgesteld, en knopen, helaas! te dikwerf kennis aan met degenen, die hen van ‘t pad der godsvrucht af brengen en in hunne harten de zaden der verdorvenheid planten. De atmosfeer van losbandigheid op zedelijk gebied, van ongeloof, van onverschilligheid in zake van den godsdienst strekt om den invloed der ouders tegen te werken. De jeugd ziet voortdurend voorbeelden van verzet tegen beide het Goddelijk en ouderlijk gezag; velen worden ingenomen met de ongeloovigen en godloochenaars, en sluiten zich bij ‘s Heeren vijanden aan.PEP 154.3

    Allereerst wil God, wanneer wij eene woonplaats kiezen, dat wij voor de zedelijke en godsdienstige aangelegenheden van het huisgezin zullen zorgen. Wij kunnen in moeitevolle omstandigheden geraken, want wij hebben alles niet onder ons beslag; maar waar wij ook geroepen worden, daar zal God ons kracht geven om aan het bederf het hoofd te bieden, indien wij volhardend waken en bidden, ons zelven verlatende op de genade van Christus. Daarentegen moeten wij zorgvuldiglijk op onze hoede zijn, om ons niet noodeloos bloot te stellen aan de invloeden, welke een schadelijken invloed op de ontwikkeling van ons Christelijk beginsel hebben. Door ons opzettelijk in eene omgeving van ongeloof en wereldschgezindheid te begeven, mishagen wij God en maken de bescherming zijner heilige engelen onmogelijk.PEP 155.1

    Die voor hunne kinderen aardsche schatten en aanzien vergaderen ten koste van hun eeuwig heil, die zullen zich het schrikkelijk verlies eens betreuren. Gelijk Lot, zien velen hunne kinderen in het verderf storten, en redden zij slechts maar ter nauwernood hunne eigene zielen. Indien zij waarlijk wijs waren geweest, dan zouden hunne kinderen wel wat minder aardsche goederen erven, maar ter vergoeding zeker deelen in de onverwelkelijke erfenis, die Christus den Zijnen schenkt.PEP 155.2

    Het goed, dat God Zijn volk beloofd heeft, is niet van deze aarde. Hij gaf Abraham geen erfdeel in deze wereld, “ook niet eenen voetstap.” Abraham bezat eene groote have, die hij tot eere van God en het heil zijner medemenschen besteedde; maar hij beschouwde deze aarde niet als zijne vaste woonplaats. De Heere beval hem zijne afgodische maagschap te verlaten, en beloofde hem tevens, dat hij het land Kanaän als eene eeuwige bezitting ontvangen zou; evenwel hebben noch hij, noch zijn zoon, noch zijn zoons zoon de erfenis ontvangen. Toen Abraham eene begraafplaats voor zijne doode moest hebben, zag hij zich genoodzaakt deze van de Kanaänieten te koopen. Zijn eenigst grondeigendom in het land der belofte was de spelonk van Machpela.PEP 155.3

    Evenwel heeft God Zijn woord niet gebroken; en toch heeft het zijne vervulling ook niet erlangd in der Joden bezit van het land Kanaan. “Nu zoo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken.”17Gal. 3:16. Abraham zelf zal in de erfenis deelen. Het moge schijnen alsof de vervulling van Gods beloften vertraagd wordt — want een dag is bij Hem als duizend jaren, en duizend jaren als een dag;182 Petr. 3:8. maar “ter bestemder tijd, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen.”19Hab. 2:3. De gift aan Abraham beperkt zich niet bij het land Kanaan, maar sluit de gansche aarde in. Want aldus getuigt de Apostel: “De belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs.”20Rom. 4:13. Daarbij leert de Bijbel uitdrukkelijk, dat de beloften aan Abraham in Christus hunne vervulling zullen erlangen. Allen, die van Christus zijn, zijn Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen,” erfgenamen van “eene onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd,” — als de aarde eindelijk van zonde gereinigd zijn zal.21Gal. 3:29; 1 Petr. 1:4. Want “het rijk, en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den ganschen hemel, zal gegeven worden den volke der heiligen des Allerhoogsten;” en “de zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over grooten vrede.”22Dan. 7:27; Ps. 37:11.PEP 155.4

    God liet Abraham de onverderfelijke erfenis in een gezicht zien, en daarmede was hij te vreden. “Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izaäk en Jakob, die mede'ërfgenamen waren derzelfde belofte. Want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.”23Hebr. 11:9, 10, 13, 16.PEP 156.1

    En aangaande Abrahams nakomelingen vinden wij dit getuigenis: “Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.” Wij moeten hier insgelijks gasten en vreemdelingen zijn, als wij begeerig zijn “naar een beter, dat is, naar het hemelsche” land. De kinderen Abrahams verwachten eene stad “welker kunstenaar en bouweester God is.”PEP 156.2

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents