Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Gedachten van de Berg der Zaligsprekigin - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    “Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.”

    De Joden vonden voortdurend aanleiding tot ergernis in hun contact met de Romeinse soldaten. Er waren troepenafdelingen gelegerd op verschillende punten door heel Judea en Galilea, en hun aanwezigheid herinnerde de mensen aan hun eigen vernedering als volk. Met bitterheid in hun ziel hoorden zij het luide schallen van de trompet, en zagen zij hoe de troepen zich opstelden rond het Romeinse vaandel, en bogen als eerbewijs aan dit symbool van hun macht. De botsingen tussen het volk en de soldaten waren talrijk, en hierdoor werd de haat van het volk aangewakkerd. Dikwijls wanneer een Romeinse machthebber met zijn lijfwacht van soldaten van het ene punt naar het andere trok, greep hij Joodse boerenmensen die op de akker werkten, en dwong hen om de lasten de heuvel op te dragen, of een andere dienst te verlenen die hij nodig mocht hebben. Dit was in overeenstemming met de Romeinse wet en gewoonte, en verzet tegen dergelijke eisen betekende slechts vragen om hoon en wreedheid. Iedere dag verdiepte zich in het hart van de mensen een verlangen om het Romeinse juk af te werpen. In het bijzonder onder de stoutmoedige, ruwe Galileeërs was de geest van opstandigheid rijp. Kapernaüm was, als grensplaats, de verblijfplaats van een Romeins garnizoen, en zelfs terwijl Jezus leerde, herinnerde het zien van een groep soldaten Zijn toehoorders aan de bittere gedachte van Israels vernedering. De mensen keken vol verlangen naar Christus, hopende dat Hij de man was, die de trots van Rome zou vernederen.GZ 64.3

    Met droefenis kijkt Jezus in de opgeheven gezichten vóór Hem. Hij merkt de geest van wraakzucht op, die zijn lelijk stempel op hen gedrukt heeft, en Hij weet hoe bitter het volk verlangt naar kracht om zijn onderdrukkers te verpletteren. Treurig gebiedt Hij hun: „Wederstaat de boze niet, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.”GZ 65.1

    Deze woorden waren slechts een herhaling van wat het Oude Testament leerde. Het is waar, dat de regel „oog om oog, tand om tand” Lev. 24 : 20, een voorziening was die gegeven werd in de wetten van Mozes; maar het was een burgerlijke inzetting. Niemand was gerechtigd zichzelf te wreken, want zij hadden de woorden des Heren: „Zeg niet, ik zal het kwaad vergelden.” „Zeg niet: zoals hij mij deed, zo zal ik hem doen.” „Als uw vijand valt, verheug u dan niet.” „Indien uw vijand honger heeft, geef hem brood te eten, indien hij dorst heeft, geef hem water te drinken.” Spr. 20 : 22; 24 : 29, 17 : 25 : 21.GZ 65.2

    Het gehele leven van Jezus op aarde was een openbaring van dit beginsel. Om het brood des levens aan Zijn vijanden te brengen, verliet onze Heiland Zijn tehuis in de hemel. Hoewel laster en vervolging over Hem kwamen vanaf de wieg tot het graf, riepen die bij Hem slechts een uitdrukking van vergevende liefde naar voren. Door de profeet Jesaja zegt Hij: „Mijn rug heb Ik gegeven aan wie sloegen, en Mijn wangen aan wie Mij de baard uittrokken; Mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel.” Jes. 50:6. „Hij werd mishandeld maar liet zich verdrukken en deed Zijn mond niet open; als een lam, dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open.” Jes. 53 : 7. En van het kruis op Golgotha klinken door de eeuwen heen Zijn gebed voor Zijn moordenaars, en de boodschap van hoop voor de stervende misdadiger.GZ 65.3

    De tegenwoordigheid des Vaders omgaf Christus, en Hem overkwam niets dan datgene, wat oneindige liefde toeliet tot zegen van de wereld. Dit was Zijn bron van vertroosting, en dat is het ook voor ons. Hij die is aangedaan met de Geest van Christus blijft in Christus. De slag die voor hem bedoeld is valt op de Heiland, die hem omgeeft met Zijn tegenwoordigheid. Wat hem ook overkomt, het overkomt Christus. Hij behoeft de boze niet te wederstaan; immers, Christus is zijn verdediging. Niets kan hem aanraken indien onze Here het niet toestaat; en „alle dingen” die toegelaten worden „werken mede ten goede voor hen, die God liefhebben.” Rom. 8 : 28.GZ 66.1

    „Alles wat gij gedaan hebt,
    Aan de minste van Mijn broeders,
    Dat hebt ge Mij gedaan.”
    GZ 66

    „En wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; en zal iemand u voor één mijl pressen, ga er twee met hem.”GZ 66.2

    Jezus gebood Zijn discipelen, inplaats van de eisen van de gezagdragers te weerstaan, zelfs meer te doen dan van hen werd geëist. En zover dat mogelijk was, moesten zij aan iedere verplichting voldoen, zelfs indien die ging boven datgene wat de wet van het land vereiste. De wet, zoals die gegeven was door Mozes drong aan op een tedere zorg voor de armen. Wanneer een arm man zijn kleed gaf als onderpand voor een schuld of als borgtocht, dan was het de schuldeiser niet toegestaan, het huis binnen te gaan om het kleed te halen; hij moest in de straat wachten tot het pand hem gebracht werd. En wat de omstandigheden ook waren, het pand moest voor het vallen van de nacht aan de eigenaar worden teruggegeven. Deut. 24:10-13; 15 :7, 8. In de dagen van Christus sloeg men weinig acht op deze barmhartige voorzieningen; maar Jezus leerde Zijn discipelen zich te onderwerpen aan de beslissing van het hof, zelfs al zou dat meer eisen dan de wet van Mozes toestond. Zelfs al zou het gerecht een deel van hun kleding eisen, dan nog moesten zij toegeven. Meer dan dit, zij moesten de schuldeiser geven wat hem toekwam, en indien dat noodzakelijk was zelfs meer overgeven dan het gerecht hem toestemming gaf om te grijpen. „Wil iemand met u rechten en uw hemd nemen,” zei Hij, „laat hem ook uw mantel.” En indien de gerechtsdienaars van u eisen, dat ge een mijl met hen meegaat, ga dan twee mijlen.GZ 66.3

    Jezus vervolgde: „Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u wil lenen.” Dezelfde les was door Mozes geleerd: „Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt.” Deut. 15 : 7, 8. Deze teksten maken de betekenis van de woorden van de Heiland duidelijk. Christus leert ons niet om zonder onderscheid te geven aan allen die om liefdadigheid vragen; maar Hij zegt: „Gij zult. . . hem met mildheid lenen, voldoende wat hem ontbreekt;” en dit moet een gave zijn, meer dan een lening, want wij moeten „lenen zonder op vergelding te hopen.” Lucas 6:35.GZ 67.1

    De les van de Heiland: „Wederstaat de boze niet” was voor de wraakzuchtige Joden moeilijk te verstaan, en zij mopperden er onder elkander over. Maar Jezus gaf nu een nog sterkere verklaring: „Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, Die in de hemelen is.”GZ 67.2

    Dit was de geest van de wet, die door de rabbi’s verkeerd was verklaard als een koude, strenge opsomming van eisen. Zij beschouwden zichzelf als beter dan andere mensen, en als rechthebbend op de bijzondere gunst Gods als beloning voor het feit dat zij als Israëlieten geboren waren; maar Jezus wees op de geest van vergevende liefde als datgene, waaruit zou blijken, dat zij gedreven werden door hogere motieven dan zelfs tollenaars en zondaars, die zij verachtten.GZ 67.3

    Hij wees Zijn toehoorders op de Heerser van het heelal, onder de nieuwe naam: „Onze Vader.” Hij wilde dat zij zouden begrijpen hoe teder het hart van God naar hen verlangde. Hij leert, dat God Zich bekommert om iedere verloren ziel: „Gelijk een vader zich ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen.” Ps. 103 : 13. Zulk een opvatting van God werd door geen enkele godsdienst behalve door de godsdienst van de Bijbel aan de mensen gegeven. Het heidendom leert de mensen het Opperwezen eerder te zien als een object van vrees dan van liefde, — een kwaadaardige godheid, die gunstig gestemd moet worden door offeranden, meer dan een Vader die de gave van Zijn liefde uitstort over Zijn kinderen. Zelfs het volk Israël was zo verblind voor de kostbare lessen van de profeten aangaande God, dat deze openbaring van Zijn vaderliefde een nieuw onderwerp was, een nieuw geschenk aan de wereld.GZ 67.4

    De Joden waren van mening dat God liefhad wie Hem dienden, — volgens hun inzicht zij, die de inzettingen van de rabbi’s vervulden, — en dat de gehele rest van de wereld onder Zijn toorn en vloek lag. Zo is het niet, zei Jezus; de gehele wereld, kwaad en goed, ligt in de zonneschijn van Zijn liefde. Deze waarheid had ge moeten leren uit de natuur zelf; immers God „laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.”GZ 68.1

    Niet door eigen kracht geeft de aarde jaar na jaar haar rijkdommen, en blijft ze haar weg om de zon gaan. De hand van God leidt de planeten, en houdt ze op hun plaats in hun geordende baan door de hemelen. Door Zijn kracht volgen zomer en winter, zaaien en oogsten, dag en nacht elkander op in een regelmatige reeks. Door Zijn woord komt de plantenwereld tot leven, verschijnen de bladeren en bloeien de bloemen. Ieder goed ding dat wij bezitten, iedere zonnestraal en regenbui, ieder stukje voedsel, ieder moment van het leven, is een liefdegave.GZ 68.2

    Toen wij nog liefdeloos en hard van karakter waren, „hatelijk en elkander hatende”, had onze hemelse Vader ontferming over ons. „Toen de goedertierenheid en de mensenliefde van onze Heiland en God verscheen, heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar Zijn ontferming ons gered.” Titus 3 : 3-5. Wanneer wij Zijn liefde aannemen, zal die ons evenzo vriendelijk en teder maken, niet slechts tegenover hen die ons welgevallig zijn, maar tegenover de meest gebrekkigen en dwalenden en zondigen.GZ 68.3

    De kinderen Gods zijn zij, die deel hebben aan Zijn natuur. Het is geen aardse rang, geen geboorte, geen nationaliteit, geen godsdienstig voorrecht, waardoor bewezen wordt, dat wij leden van het gezin Gods zijn; het is liefde, — een liefde die het gehele mensdom omvat. Zelfs zondaars, wier harten niet volkomen gesloten zijn voor de Geest van God, zullen reageren op vriendelijkheid; hoewel zij wellicht haat met haat vergelden, zullen zij ook liefde met liefde belonen. Maar het is slechts de Geest van God die liefde voor haat geeft. Vriendelijk te zijn voor de ondankbaren en de bozen, goed te doen zonder op een beloning te hopen, is het kenmerk van het koningschap des hemels, het zekere teken waardoor de kinderen van de Allerhoogste hun hoge staat openbaren.GZ 69.1

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents